Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Remco van Mulligen
Dossiers » Cisterciënzer Orde » introductie » Cisterciënzer Orde

Cisterciënzer Orde

Inleiding 

‘Het leven van den Trappist wordt bovenal beheerscht door de boetvaardigheid. De Orde, waartoe hij behoort, geldt met die der Karthuizers, voor de strengste der vele kloosterlijke instellingen, die de H. Roomsche Kerk tot sieraad strekken.’

Zo omschreef een anonieme trappistenmonnik uit klooster Sion (nabij Deventer) in 1909 de essentie van zijn orde. De Orde van de Cisterciënzers van de Strikte Observantie is vrijwel de enige tak van de cisterciënzerorde die de Franse Revolutie (1789) heeft overleefd. De geschiedenis van de orde zelf gaat echter terug tot de elfde eeuw. De kern van haar spiritualiteit bestaat, naast de ‘boetvaardigheid’, uit soberheid, gebed en arbeid. De orde is een zwijgende orde, met een hoge waardering voor eenzaamheid. De monniken en religieuzen hebben vrijwel geen persoonlijk bezit en hun gemeenschappelijke activiteiten zijn beperkt tot de zeven samenkomsten per dag, waarbij gepsalmodieerd en gebeden wordt.

Met hun arbeid hebben de cisterciënzers fors bijgedragen aan de ontginning van grote delen van Europa en de implementatie van nieuwe landbouwtechnieken. De trappisten kent men tegenwoordig vanwege een andere soort arbeid: het brouwen van bier. Door hun economische activiteit plaatsten ze de katholieke spiritualiteit midden in het gewone leven.

Dit dossier bevat een schets van de geschiedenis en spiritualiteit van de cisterciënzerorde. Ook is er aandacht voor de trappistenbieren, de architectuur en de diverse abdijen die er (nog) zijn in de Lage Landen.

Robertus van Molesme

De cisterciënzer orde voert haar stichting terug tot het jaar 1098, toen de heilige Robertus van Molesme met enkele broeders in een bos nabij het Franse Chalon-sur-Saône een klooster stichtte. De naam was ‘Het Nieuwe Klooster’, maar al snel nam het de naam aan van het bos waarin het gevestigd was: Cistercium.

Hiermee was een basis – zij het een zeer prille – gelegd voor een van de belangrijkste kloosterhervormingen van de Middeleeuwen. Robertus’ pioniersactie was ingegeven door kritiek op de gang van zaken in de kloosters die aangesloten waren bij Cluny – de voornaamste van alle kloosterhervormingen, die begonnen was in de tiende eeuw. Cluny was ontstaan uit behoefte om terug te keren naar de regel van Benedictus: gebed stond centraal, in soberheid en gehoorzaamheid aan de abt. De ridders voerden oorlog en de monniken hadden als taak om voor hen en de rest van de wereld te bidden. De kloosters lagen in de buurt van dichtbevolkte centra en waren rijk geworden. In de tiende en elfde eeuw verslapte Cluny. Grote aantallen nieuwelingen werden zonder enige proeftijd of training toegelaten, waardoor steeds meer monniken geen enkele affiniteit meer hadden met de kloosterregels. De grote rijkdom belemmerde het streven naar soberheid. En de orde hield op vernieuwend te zijn, vormde geen progressieve voorhoede meer zoals in de negende eeuw, en trok daardoor ook geen denkers en leiders meer aan, die de creativiteit bezaten om tot vernieuwing te komen.

Al deze ontwikkelingen deden Robertus vertrekken. Al in 1075 had hij Cluny de rug toegekeerd om in Molesme een klooster te stichten. Na een aantal jaren vond hij ook daar de handhaving van de regel van Benedictus te weinig consequent. Daarom nam hij in 1098 het initiatief tot de stichting van een heel aantal nieuwe kloosters, waaronder Het Nieuwe Klooster in het bos van Cistercium. Al in 1099 keerde hij echter weer terug naar Molesme, vermoedelijk omdat hij vanwege zijn hoge leeftijd de barre leefomstandigheden van Cistercium niet aankon. Bovendien hadden de monniken van Molesme een klemmend beroep op hem gedaan om terug te keren.

Het Nieuwe Klooster kreeg in de persoon van de heilige Albericus een nieuwe abt. Albericus trok al decennialang met Robertus op en was al bij de stichting van Molesme betrokken geweest, in 1075. Hij leidde het klooster tot zijn dood in 1109.

Stefanus en Bernardus

Albericus gaf Cîteaux (zoals Cistercium in het Frans heet) stabiliteit. Bij zijn dood was het klooster één van de vele hervormde kloosters die zich hadden afgescheiden van Cluny. Zijn opvolger, de heilige Stefanus Harding, zou volgens de overlevering van het klooster een orde hebben gemaakt, met een eigen regel en bestuur. De heilige Bernardus was vervolgens degene die zorgde voor een enorme uitbreiding van de orde, die Cluny in de loop van de twaalfde eeuw overvleugelde.

Modern onderzoek heeft, vooral in de laatste tachtig jaar, echter een nieuw licht geworpen op deze begingeschiedenis van Cîteaux. De Exordium Parvum, de eerste geschiedenis van de orde, bleek in tegenstelling tot wat men aannam pas na de dood van Stefanus te zijn geschreven. Ook de Carta Caritatis, de eerste statuten van de orde, bleken van later datum (namelijk geschreven in 1170) en de eerste ruwe schets van dit document, die door Stefanus zou zijn geschreven, is nooit gevonden. Ook was er geen sprake van dat paus Callixtus II in 1119 een ruwe versie van de Carta zou hebben goedgekeurd, zoals lange tijd is aangenomen.

Al met al is er dus over de eerste decennia van de cisterciënzers weinig bekend. Zelfs van de toetreding van Bernardus tot Cîteaux, die in 1113 zou hebben plaatsgevonden, bestaat geen bewijs. Deze en andere gegevens leidden tot de conclusie dat van een orde pas sprake was vanaf de jaren 1170 – dus ruim na de dood van Bernardus in 1153. Pas in de jaren na Bernardus’ dood ontstond er een Generaal Kapittel als bestuursorgaan waarin alle cisterciënzer kloosters verbonden waren. En pas vanaf deze periode spreekt men in correspondentie van een Cisterciënzer Orde en niet meer slechts van het ‘klooster te Cistercium’. Het ontstaan van een gestructureerde orde na 1170 zou hebben bijgedragen aan de heiligverklaring van Bernardus in 1174.

Wat bestond er dan wél ten tijde van Stefanus en Bernardus? De kern van de orde bestond uit Cîteaux en vier nieuwe kloosters die van hieruit werden gesticht: La Ferté (1113), Pontigny (1114), Morimond (1115) en Clairvaux (1115). Na 1130 was er een enorme expansie van het aantal aangesloten kloosters, vooral doordat er banden werden gelegd met grote aantallen al bestaande kloosters, die onafhankelijk stonden ten opzichte van Cluny. Veel van deze kloosters waren ‘gemengd’, bestonden dus uit een mannen- en vrouwenklooster. Bij de dood van Bernardus waren er meer dan driehonderd aangesloten kloosters. Daaronder bevonden zich slechts weinig eigen stichtingen: in 1165 had Cîteaux 16 nieuwe kloosters gesticht, Clairvaux iets meer.

De grootste expansie ging uit van Clairvaux, waarvan Bernardus abt was. Dat zorgde ervoor dat het zwaartepunt binnen de beweging al snel verschoof van Cîteaux naar Clairvaux. De cisterciënzers kregen vanaf het midden van de twaalfde eeuw ook steeds meer invloed in de Kerk en de wereld. De wereldlijke invloed was vooral verbonden aan Bernardus, die vermoedelijk de machtigste man was van de twaalfde eeuw en die in grote delen van Europa wereldlijke heersers, tot koningen en keizers aan toe, adviseerde en soms ook kapittelde. Daarnaast klommen cisterciënzers op in de kerkelijke hiërarchie: in 1160 had de orde al meer dan vijftig bisschoppen, tien kardinalen en één paus (Eugenius III) geleverd. Ook deze waren vooral afkomstig uit de tak van Clairvaux.

Vervolgens duurde het tot na 1200 voordat het bestuur van de Orde verder werd gecentraliseerd. Zo ontstond in 1202 voor het eerst een statuut dat aan alle aangesloten kloosters werd opgelegd. En tijdens het Vierde Lateraanse Concilie (1215) sprak het Vaticaan voor het eerst over een Cisterciënzer Orde. Op dat moment was de orde toonaangevend in Europa. Cisterciënzer abten gaven raad aan pausen, koningen en bisschoppen, ontmaskerden ketterijen en predikten kruistochten. De cisterciënzers waren verspreid over heel Europa: kloosters waren er naast Frankrijk onder andere ook in Italië, Engeland, Spanje, de Lage Landen, en de orde speelde een belangrijke rol bij het in cultuur brengen van de Slavische regio.

In de loop van de dertiende eeuw kwamen nieuwe ordes op – de dominicanen en franciscanen – en verloren de cisterciënzers het initiatief. In de veertiende en vijftiende eeuw kwam de orde vervolgens in verval. Het Groot Westers Schisma (1378-1417) bemoeilijkte de contacten tussen Cîteaux en de andere kloosters. Ook de Honderdjarige Oorlog (1337-1453) droeg bij aan het isolement van Cîteaux en het verval van de orde.

Spiritualiteit en invloed

Het meest bepalend voor de spiritualiteit van de cisterciënzers waren de 'grote vier': Bernardus van Clairvaux (1090-1153), Willem van St. Thierry (1075/1080-1148), Guerric van Igny (1070/1080-1157) en Aelred van Rievaulx (1110-1167). Vooral die eerste twee produceerden mystieke geschriften en preken die tot de hoogtepunten van de middeleeuwse literatuur gerekend worden. Willem was een vriend van Bernardus en abt van een benedictijns klooster. Hij wilde graag intreden in de cisterciënzer orde, maar Bernardus ontraadde hem dit. Aelred vertegenwoordigde de Engelse tak van de cisterciënzers en werd wel de 'Bernardus van het noorden' genoemd. Zijn werken waren net zo divers als die van Bernardus: geschiedverhalen, heiligenlevens, spirituele traktaten, preken.

In de twaalfde eeuw kwamen, geïnspireerd door dit viertal, de voornaamste idealen van de orde tot stand. Wie toetreedt tot de Cisterciënzer Orde doet, na een introductieperiode van twee jaar en een noviciaat van drie jaar, vijf geloften:

 

  • Gehoorzaamheid – tot de dood, de overste moet altijd gevolgd worden.
  • Armoede – in de meest extreme mate, de kloosterling heeft geen bezit.
  • Zuiverheid – je brengt je lichaam ten offer aan God. Versterving is belangrijk: maximale aandacht voor de ziel, minimale aandacht voor het lichaam.
  • Verbetering van de zeden – het verdrijven van (seksuele) driften en hartstochten.
  • Gebondenheid aan het klooster waar men geplaatst is.

 

De spiritualiteit van Cîteaux is niet te begrijpen zonder te beseffen dat ze een reactie was op de verwatering van de beginselen van Cluny. Naar de maatstaven van de twaalfde eeuw was Cîteaux progressief en radicaal. Het radicale zat in de armoede en het gebedsleven: zeven keer kwamen de broeders samen voor koorgebed. Het ideaal van versterving werd zeer ver doorgevoerd, zo ver zelfs, dat bijvoorbeeld Bernardus permanente fysieke gebreken overhield aan zijn neiging zijn lichaam te verwaarlozen. Ook de kleding bleef beperkt tot het hoogst noodzakelijke: een wollen kovel en simpele kleuren (wit en zwart). Een voorbeeld van de dagorde van een cisterciënzer monnik:

 

  • Opstaan om 2:00, daarna metten (nachtwake) en lauden.
  • Primen om 5:00, daarna arbeid.
  • Ontbijt om 9:00, daarna terts met een hoogmis.
  • Middagmaal om 11:15, daarna middagrust.
  • Noon om 13:30, gevolgd door arbeid.
  • Vespers om 17:00, daarna enige tijd rust.
  • Completen om 19:00 en vanaf 20:00 nachtrust.

 

Het ritme is wel samengevat als acht uur werken, acht uur bidden (metten, lauden, primen, terts, noon, vespers, completen) en acht uur rusten.

De_cisterciënzer spiritualiteit bepaalde ook de architectuur van haar kloosters. De variatie was hier overigens groot, maar er was één belangrijke rode draad: alles was ingesteld op stilzwijgen. Dat betekende dat ook ‘visueel lawaai’ zo veel mogelijk achterwege bleef. De kloosters en kerken waren sober ingericht, met weinig kleur en weinig prikkels. In architectonisch opzicht werd vooral gespeeld met zonlicht, waardoor in de gebouwen elk deel van de dag zijn eigen sfeer kreeg. In haar eenvoud doet de cisterciënzer architectuur denken aan de stijlen die ook in het protestantisme dominant waren.

Het progressieve, of revolutionaire, zat in de arbeid, die veel aandacht kreeg. De cisterciënzers zochten bewust onontgonnen gebieden op. Dat maakte dat nieuw gestichte kloosters in het begin vaak een moeilijke periode doormaakten, waarin de arbeid zwaar was. De cisterciënzers gebruikten moderne technieken en droegen op deze manier sterk bij aan zowel technologische ontwikkelingen en het in cultuur brengen van het Europese platteland. Dit werd door de monniken grotendeels uit handen gegeven: vanaf midden twaalfde eeuw kenden de kloosters veel lekenbroeders, betaalde arbeidskrachten die verantwoordelijk waren voor veel van de arbeid, zodat de monniken gebed en koorzang niet hoefden te verzuimen.

De cisterciënzers zochten isolement niet uit behoefte aan wereldmijding, maar om hun rol te onderscheiden van die van de adel en de geestelijkheid. Zij zagen zich als beschermers van de Kerk als morele gemeenschap. De invloed van de cisterciënzers in de twaalfde eeuw was groot. Om te beginnen bevorderden zij de affectieve spiritualiteit, die in opkomst was: gericht op het inleven, analyseren en onder controle brengen van gevoelens. Daarnaast gaf ze de aanzet tot een bijbelse hermeneutiek die sterk was gericht op de tekst. De landbouwinnovaties, ten derde, zijn al genoemd. Tot slot bemoeiden de cisterciënzers zich ook sterk met de stedelijke kathedraalscholen, die mede dankzij hun invloed uitgroeiden tot de eerste middeleeuwse universiteiten.

Trappisten

In de vijftiende eeuw kwam in de hele Kerk, en ook in de Cisterciënzer Orde, een roep om hervorming en het bestrijden van misstanden. Het cisterciënzer Generaal Kapittel had echter niet de daadkracht om de situatie te veranderen. Het centrale gezag werd steeds zwakker. Deze situatie leidde ertoe dat er, vooral vanaf de zestiende eeuw, diverse nieuwe spiritualiteiten ontstonden binnen de cisterciënzer familie. Het klooster in het Twentse Sibculo was hiervan een voorbeeld: daar benadrukte men de noodzaak van moreel herstel en integer bestuur en dit sloeg aan. Diverse kloosters in de buurt namen dit beleid over.

De belangrijkste nieuwe stroming was de Strikte Observantie. De oorsprong hiervan wordt gedateerd in 1598, toen de negentienjarige Octavo Arnolfini abt werd van La Charmoye. Hij wilde radicaal terug naar de regel van Benedictus. Hij en zijn volgers onderscheidden zich onder andere door zich te onthouden van vlees. Paus Alexander VII erkende midden zeventiende eeuw in de cisterciënzer orde een ‘Gewone’ en een ‘Strikte’ observantie.

Binnen de Strikte Observantie was Jean de Rancé (1626-1700), de abt van het Normandische klooster Notre Dame de La Grande Trappe, de meest invloedrijke figuur. Het centrum kwam daarom te liggen in La Trappe. De Strikte Observantie bleek al snel meer wervingskracht te hebben dan de Gewone Observantie.

Verlichting en Revolutie

De Verlichting zorgde in de achttiende eeuw voor veel kritiek op het kloosterleven. Men vond dat kloosters weinig bijdroegen. De cisterciënzers, die nog in hoog aanzien stonden bij de lokale bevolking, reageerden hierop door meer sociale activiteiten te ontplooien, zoals de zorg voor de jeugd. De Franse Revolutie zorgde vanaf 1789 voor een dramatische leegloop van de Franse cisterciënzer kloosters: al hun privileges werden ingetrokken en hun gebouwen, land en overige bezittingen geconfisqueerd. Monniken die wilden uittreden, konden een betaald pensioen krijgen. Abt Augustin de Lestrange (1754-1827) zorgde dat La Trappe als enige Franse abdij niet werd vernield, maar moest toch met 21 broeders uitwijken naar Zwitserland.

In de negentiende eeuw slaagden de cisterciënzers er enigszins in om de draad weer op te pakken en terug te keren tot een strenge handhaving van de regel van Benedictus. Er ontstonden drie stromingen, geconcentreerd rondom de kloosters van het Belgische Westmalle en het Franse Melleray en La Trappe. In 1892 riep paus Leo XIII alle cisterciënzers bijeen in een Generaal Kapittel en besloot de drie stromingen te doen samensmelten. Zo ontstond de Orde der Cisterciënzers van de Strikte Observantie (OCSO).

De Gewone Observantie bleef – onder de naam Orde van Cîteaux – eveneens bestaan, maar was bij lange na niet zo succesvol als de Strikte Observantie, die begin twintigste eeuw 73 kloosters telde. De trappisten kenden tussen 1850 en 1950 een grote bloei en de speciale bieren die in hun kloosters werden gebrouwen, werden in de buitenwereld het handelsmerk van de orde.

Krimp in Europa

In West-Europa vormde het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) ook voor de trappisten een breuk. Op dit concilie volgde een spectaculaire krimp, als gevolg van vele uittredingen en een gering aantal nieuwe intredingen. In Afrika, Amerika en Azië nam het aantal trappistenabdijen in deze periode juist fors toe. Net als in de Kerk, zien we dus ook hier het zwaartepunt verschuiven van het Westen naar de Derde Wereld.

In spiritueel opzicht onderging de orde een 'verbreding' die eveneens parallel liep aan de ontwikkelingen in het katholieke Westen. Er kwam meer interesse voor andere religies, de focus lag niet meer alleen op de eigen spiritualiteit. De trappist Thomas Merton, wellicht de bekendste representant van deze orde in de twintigste eeuw, was daarvan een typerend voorbeeld. Ook André Louf heeft als denker veel invloed gehad in de laatste decennia. In Nederlandse abdijen is het regime minder streng geworden. De monniken hebben een eigen kamer gekregen, slapen dus niet meer op een grote slaapzaal, en mogen ook enig bezit hebben. In sommige kloosters zoeken de monniken en religieuzen meer contacten met gasten - in andere leven zij nog steeds in afzondering.

In totaal telt de orde op dit moment 2500 trappisten en 1800 trappistinnen. In Nederland en Vlaanderen zijn die aantallen respectievelijk 175 en 100. In Nederland is er één trappistinnenabdij (Koningsoord in Oosterbeek) en zijn er vijf trappistenabdijen (Koningshoeven in Berkel-Enschot, Maria Toevlucht in Zundert, Sion in Diepenveen, Lilbosch in Echt en Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen in Tegelen). In België zijn er zes trappisten- en eveneens zes trappistinnenabdijen. De meeste abdijen kampen met een daling van inkomsten, vergrijzing en een afname van het aantal kloosterlingen. Wel zijn de abdijen nog altijd geliefd als retraiteoorden voor katholieken en niet-katholieken die voor een of meerdere dagen rust en bezinning zoeken.



Bron: Tilburg School of Catholic Theology