Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Luce Beheer
Dossiers » Confessionele politiek in Nederland » introductie » Confessionele politiek in Nederland

Confessionele politiek in Nederland

Confessioneel, christelijk of christendemocratisch? 

Als het gaat over politieke partijen met een christelijke identiteit of grondslag, worden vaak diverse termen door elkaar gebruikt. ‘De confessionelen’, zegt men vaak, om een bepaalde eenheid te suggereren: het zou gaan om één blok, bestaande uit katholieke en protestantse partijen die een gezamenlijke agenda hebben. Dat beeld klopt niet: de diverse partijen voelden zich zeker verwant, maar gingen vooral hun eigen gang.

Confessioneel, dat betekent letterlijk genomen: staande op een (religieuze) belijdenis. Het gaat dus om partijen die politiek willen bedrijven vanuit een geloofsmatige invalshoek. De diversiteit is nog steeds groot. Enerzijds is er het CDA, dat zich niet direct baseert op de Bijbel of een christelijke belijdenis, maar die in een christelijke traditie wil staan en dit vertaalt naar sleutelbegrippen zoals ‘rentmeesterschap’ en ‘publieke gerechtigheid’. Anderzijds zijn er de SGP en de ChristenUnie, die in hun grondslag wél direct naar de Bijbel verwijzen, en daarnaast ook naar protestantse belijdenisgeschriften.

Een andere term die vaak gebruikt wordt is ‘christendemocratisch’. In het buitenland bekijkt men het vrij eenvoudig: het CDA, de ChristenUnie en de SGP zijn alle drie christendemocratisch, want ze baseren hun ideeën op het christendom en nemen doelbewust deel aan de Nederlandse democratie. De partijen zelf gebruiken de term vooral om onderlinge verschillen duidelijk te maken. Het CDA noemt zich christendemocratisch om aan te geven dat zij geen christelijke moraal wil opleggen aan de maatschappij: de partij staat in een christelijke traditie, maar is er voor alle Nederlanders. De andere twee partijen noemen zichzelf anders. De ChristenUnie noemt haar ideaal ‘christelijk-sociaal’ en wil ‘christelijke politiek’ bedrijven. Hiermee geeft ze aan, dat zij een veel directere koppeling wil maken tussen het christelijk geloof en haar politieke visie. De SGP is nog specifieker en noemt zich ‘staatkundig gereformeerd’: zij is niet zozeer ‘christelijk’ als wel ‘gereformeerd’: vertegenwoordigt dus een kleine stroming binnen het protestantisme.

Inhoudelijk is het moeilijk om een rode draad aan te wijzen in het confessionele denken. De onderlinge diversiteit is groot, zeker als de confessionele beweging in internationaal perspectief wordt bekeken. Aan de hand van het credo ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ kan Nederland als driestromenland getypeerd worden. Ten eerste zijn er de liberalen, die de vrijheid en de vrije markt centraal stellen. Daarnaast zijn er sociaaldemocraten, voor wie gelijkheid een belangrijk begrip is en die een grote invloed weggelegd zien voor de overheid. En tot slot zijn er de confessionelen, die zich richten op de broederschap en die niet de markt of de overheid, maar juist de samenleving centraal stellen. 

Zeer belangrijk voor die laatste stroming is dat de mens geen individu is dat op zichzelf staat: de mens staat altijd in relatie, maakt deel uit van een gezin, een vereniging, een dorp, een religieuze gemeenschap. Mensen staan dus in relatie tot elkaar en staan daarnaast ook in relatie tot God, die de waarheid heeft geopenbaard via de Bijbel en de christelijke traditie. Dat is, zeer in het kort, de essentie van het confessionele denken. Het onderscheidt zich van het liberalisme, door haar visie op de mens als gemeenschapswezen en overtuiging dat de vrije markt aan grenzen onderworpen moet worden. En het confessionele denken onderscheidt zich van de sociaaldemocratie, door veel sterker de eigen verantwoordelijkheid van de mensen te onderstrepen en door een kleinere rol voor de overheid te bepleiten.

1891

In Nederland zijn er momenteel dus drie confessionele partijen vertegenwoordigd in het parlement. Maar waar komen zij vandaan? Confessionele politiek is een internationaal verschijnsel, dat ontstaan is aan het einde van de negentiende eeuw.

In Nederland namen de protestanten het voortouw – wat logisch is, aangezien dit land tot halverwege de negentiende eeuw door protestanten gedomineerd werd. Katholieken waren een achtergestelde groep. De liberale premier Johan Rudolf Thorbecke veranderde dit, onder andere door in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland te herstellen. Een van zijn belangrijkste tegenhangers was de protestant Guillaume Groen van Prinsterer, de leider van de ‘antirevolutionaire’ stroming. De naam antirevolutionair sloeg vooral op verzet tegen de Franse Revolutie en tegen het liberalisme en socialisme, de twee ideologieën die volgens Groen het gevolg van die revolutie waren. Katholieke politici werkten juist met de liberalen samen. De katholieken wilden gelijke rechten en de liberalen konden hen daarbij helpen. De antirevolutionairen daarentegen zagen Nederland als een protestants land en wilden de invloed van katholieken beperken.

Een cruciaal jaar voor de Nederlandse confessionele politiek is het jaar 1891. Voor de katholieken is dit jaar wereldwijd van grote betekenis: de encycliek Rerum novarum verscheen, geschreven door paus Leo XIII. Hierin zette de paus zich af tegen zowel liberalisme als socialisme, en pleitte ervoor dat katholieken zich moesten bekommeren om de armoede in de steden – een probleem dat in die tijd steeds groter werd. Rerum novarum vormde het begin van de katholieke sociale leer en leidde tot de oprichting van katholieke politieke partijen en vakbonden in heel Europa. Ook in Nederland ontstond er een sterke katholieke fractie, geleid door de priester Herman Schaepman.
De protestanten organiseerden in 1891 in Amsterdam het eerste christelijk-sociaal congres, dat eveneens gericht was op de armoedeproblematiek in de steden – ook wel de ‘sociale kwestie’ genoemd. De nieuwe leider van de antirevolutionairen, Abraham Kuyper, speelde hierbij een centrale rol. Hij had in 1879 de Antirevolutionaire Partij (ARP) opgericht, de eerste Nederlandse politieke partij. Kuyper formuleerde het concept van de ‘antithese’: volgens hem was dé tegenstelling in Nederland die tussen christenen en niet-christenen. Katholieken waren in zijn ogen dus bondgenoten.

De coalitie

Nog steeds was het niet zo dat katholieken en protestanten de beste vrienden waren. Ze werkten wel hecht samen, en dan vooral om één specifiek doel te bereiken: de gelijkstelling van christelijk bijzonder onderwijs aan het door de staat gesubsidieerde openbare onderwijs. In 1917 boekte ‘de coalitie’, zoals de katholiek-protestantse samenwerking werd genoemd, een groot succes. Het bijzonder onderwijs werd gesubsidieerd en in de jaren die volgden veranderde het Nederlandse kiesstelsel op een manier die erg in het voordeel van de confessionelen was. Bij de verkiezingen van 1918 kregen de katholieken en protestanten samen een meerderheid in de Tweede Kamer en ze zouden die pas in 1967 weer verliezen.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog regeerden de confessionelen vervolgens het land en waren er afwisselend katholieke en protestantse premiers. Charles Ruys de Beerenbrouck was premier namens de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP), Hendrikus Colijn namens de ARP en Dirk Jan de Geer namens de Christelijk-Historische Unie (CHU), die in 1908 was ontstaan als afsplitsing van de ARP.

Toch is het ook hier verkeerd om te spreken van dominantie van ‘de’ confessionelen. Al in 1925 ontstonden er grote spanningen in de coalitie. In dat jaar diende SGP-fractieleider Gerrit Hendrik Kersten een voorstel in om het Nederlandse gezantschap bij de paus de facto te schrappen. De SGP was fel anti-katholiek en haar voorstel kreeg steun van enkele Kamerleden van de CHU en werd daardoor aangenomen. Hierop dienden alle katholieke ministers hun ontslag in. Enkele maanden later herstelde de coalitie zich weliswaar, maar de onderlinge tegenstellingen waren duidelijk.
In de jaren dertig kwam Nederland in een grote economische crisis. Deze crisis leidde tot een groeiende kloof tussen de RKSP en de ARP. De antirevolutionairen wilden vooral streng bezuinigen, terwijl de katholieken meer wilden investeren in de economie en in een sociaal vangnet voor werklozen en armen. Deze tegenstelling maakte in 1939 een definitief einde aan de coalitie: de ARP kwam buiten de regering te staan en de RKSP ging voor het eerst in haar bestaan een coalitie aan met de socialisten.

Rooms-rood

De samenwerking tussen katholieken en socialisten beviel goed en werd dus na de Tweede Wereldoorlog voortgezet. De PvdA van Willem Drees en de Katholieke Volkspartij (KVP, de opvolger van de RKSP) van Carl Romme vonden elkaar in elkaar opvolgende kabinetten tussen 1946 en 1958. Deze ‘rooms-rode’ coalitie staat bekend als de coalitie die de verzorgingsstaat opbouwde. In Nederland werd het ‘poldermodel’ ingevoerd: een systematisch overleg tussen de regering, de werkgeversorganisaties en de vakbonden. Het poldermodel ademde de geest van de katholieke sociale leer, waarin harmonie en samenwerking tussen diverse geledingen van de maatschappij centraal staat.

Het was in de periode 1945-1967 vooral de KVP die aan de touwtjes trok. De katholieken waren op het hoogtepunt van hun macht en hadden in de Kamer ongeveer 50 zetels. Volgens een anekdote kende Romme ze lang niet allemaal en heeft hij wel eens de fractieleider van de ARP aangesproken met de vraag ‘zeg, die blonde krullenbol, is dat er een van jullie of een van ons?’ 

Het waren ook de hoogtijdagen van de verzuiling. De ARP, Trouw, de NCRV en de Vrije Universiteit vormden samen een hecht bolwerk. In katholieke kring was het niet anders. Zo was Romme niet alleen fractieleider van de KVP, maar ook hoofdredacteur van de (toen nog katholieke) Volkskrant. Ook de KRO en de katholieke universiteiten stonden in dienst van de zuil.

Nacht van Schmelzer

Aan het eind van de jaren vijftig verdween Romme meer naar de achtergrond en datzelfde gebeurde met diens voorkeur voor coalities met de PvdA. In de jaren zestig regeerde de KVP vooral met de VVD en leverde diverse premiers: Louis Beel, Jan de Quay, Victor Marijnen, Jo Cals en Piet de Jong. Fractieleider Norbert Schmelzer had een duidelijke voorkeur voor regeren met de liberalen. De katholieken bleven de dominante partij in de regering en gingen ook door met de uitbouw van de verzorgingsstaat. In de praktijk veranderde er dus niet zo veel, behalve dat de KVP de PvdA had ingeruild voor de VVD.

Waar waren de protestanten? De ARP en de CHU konden na de oorlog moeilijk hun draai vinden. Tot 1940 waren zij erin geslaagd een duidelijk stempel op het beleid te drukken, maar na 1945 moesten ze het initiatief afstaan aan de KVP, de PvdA en de VVD. Met gemiddeld 14 (ARP) en 12 (CHU) zetels konden zij niet opboksen tegen de macht van de grote partijen. Confessionele samenwerking was er wel: zo nu en dan namen de ARP en de CHU deel aan de regeringen die door de KVP werden gedomineerd. Maar confessionele samenwerking was geen doel op zich.

Dat veranderde vanaf 1966, een cruciaal jaar in de Nederlandse geschiedenis. In wat later de ‘nacht van Schmelzer’ is gaan heten, kwamen er grote tegenstellingen aan het licht binnen de KVP. Een jaar eerder was de katholiek Jo Cals premier geworden van een kabinet waarin voor het eerst sinds jaren ook de PvdA weer deelnam. De Kamerfractie van de KVP, geleid door Schmelzer, was in 1966 niet tevreden over de begroting die het kabinet had ingediend. Dit leidde na een avond en nacht vol onderhandelingen tot de val van het kabinet. De kritische media, de KRO voorop, schetste het beeld van een KVP die verdeeld was over een linker- en rechtervleugel. Schmelzer was degene die het kabinet om zeep had geholpen en Cals, bij wie de sympathie van de media lag, was het onschuldige slachtoffer.

De politiek polariseerde, de media werden kritisch en progressief. Nieuwe partijen kwamen op, zoals D’66, die zich vooral verzette tegen de macht van ‘de’ confessionelen. De KVP daalde in een paar jaar tijd van 50 naar 27 zetels. Ook de CHU halveerde in die periode bijna. Vooral de meer progressief georiënteerde delen van de achterban keerden de christelijke partijen de rug toe. Zij verhuisden naar de PvdA of naar D’66. Alleen de ARP wist haar progressieve vleugel een goede plek te geven en was daardoor de enige van de drie die geen zetelverlies boekte.

Het waren deze dramatische electorale verliezen, en niet een oecumenische overtuiging, die de drie confessionele partijen in elkaars armen dreven. Vanaf 1967 overlegden ze over een eventuele fusie en in 1977 namen ze voor het eerst onder een gezamenlijke naam deel aan de verkiezingen: het Christen-Democratisch Appèl was geboren. Volgens kritische analisten zouden de drie fusiepartners binnen enkele jaren in elkaars armen sterven. Het tegendeel gebeurde echter.

Het CDA in het centrum van de macht

Tot verrassing van velen wist het CDA zich te handhaven. Het kabinet-Den Uyl – het eerste sinds vijftien jaar, dat niet door een confessionele premier werd geleid – had begin jaren zeventig nog het definitieve einde van de confessionele politiek geleken. In 1977 kwam het CDA echter ijzersterk terug. De partij overheerste onder de premiers Dries van Agt en Ruud Lubbers tot 1994 weer als vanouds de Nederlandse politiek.

Dat neemt niet weg dat de confessionelen in een steeds lastiger parket kwamen. De maatschappij veranderde vanaf de jaren zestig fors. Het christendom werd steeds minder dominant in het persoonlijk leven en in het publieke domein. De liberale gerichtheid op het individu en op zelfontplooiing kreeg steeds meer de nadruk. Steeds vaker botste dat met confessionele belangen.

Het CDA moest voorzichtig manoeuvreren om in het centrum van de macht te kunnen blijven staan. Dries van Agt kreeg bijvoorbeeld in de jaren zeventig te maken met een krachtige lobby die streed voor de legalisering van abortus provocatus. Hij verzette zich aanvankelijk sterk: als katholiek was hij tegen abortus, maar ook als christendemocraat wilde hij het bestaande verbod handhaven. Hij ontketende een ‘ethisch réveil’ om de samenleving op de christelijke moraal te wijzen. Toen enkele jaren later duidelijk werd dat het tij niet gekeerd kon worden, werkte het CDA mee aan de totstandkoming van een wet die abortus onder strenge voorwaarden legaliseerde. Hetzelfde dilemma stak begin jaren negentig opnieuw de kop op, maar nu rondom het vraagstuk van euthanasie. CDA-minister Ernst Hirsch Ballin keurde euthanasie af, maar besloot onder druk van de maatschappij om de ontstane euthanasiepraktijk toch te gedogen.

Deze houding is kenmerkend voor het CDA. De partij baseert zich op de christelijke traditie, maar wil niet ten koste van alles tegen de publieke opinie ingaan. Liever stuurt het CDA vanuit het centrum van de macht zelf wetgeving bij, ook als die in de kern tegen haar christelijke principes ingaat. De partij richt zich dus in kwesties als abortus en euthanasie op afremmen en bijsturen. Daarbij moet de partij de laatste dertig jaar steeds verder gaande compromissen sluiten.

Diverse kleine, orthodox-protestantse partijen verzetten zich tegen de strategie van het CDA. De SGP was al genoemd. Daarnaast kwamen er twee andere partijtjes in de Tweede Kamer: vanaf 1963 was daar het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) en vanaf 1981 de Reformatorische Politieke Federatie (RPF). Zij vonden dat het CDA voet bij stuk moest houden en nooit had mogen meewerken aan de legalisering van abortus en euthanasie. De drie, spottend ook wel ‘Staphorst’ genoemd, naar het orthodox-christelijke dorp, hadden tezamen nooit meer dan een zetel of 8 en speelden in de politiek geen rol van betekenis. 

In 2000 kwam daar enige verandering in, toen het GPV en de RPF fuseerden tot de ChristenUnie. Die partij was nadrukkelijk opgericht om én orthodox én relevant te zijn. De CU streefde naar een stabiel aantal van 5 tot 10 Kamerzetels en mogelijke deelname aan de regering – een droom die in 2007 uitkwam, toen de partij samen met het CDA en de PvdA het vierde kabinet-Balkenende vormde.

Confessionelen in de 21e eeuw

Ondertussen zijn de confessionele partijen in een lastige positie terecht gekomen. De SGP neemt al sinds haar entree in de Kamer in 1922 genoegen met een rol als getuigenispartij. Zij had op twee momenten enige politieke invloed: toen ze in 1925 tijdens de ‘nacht van Kersten’ een kabinet deed struikelen en zeer recent, toen ze van 2011 tot 2012 het kabinet-Rutte I gedoogde. De SGP heeft al tientallen jaren een stabiel aantal van 2 of 3 zetels. Ook de ChristenUnie is stabiel met een zetel of 5. Af en toe, als de omstandigheden meezitten, is de partij in beeld als mogelijke coalitiepartner. Over het algemeen moet ze het echter hebben van constructieve oppositie.

De enige confessionele partij die steeds dieper in de problemen komt is tegelijk ook de grootste: het CDA. In 1994 verloor die partij haar dominante positie, om zich in 2002 weer te herpakken onder leiding van Jan Peter Balkenende. De partij uit zich steeds minder als echt confessionele partij. Steeds weer laait de discussie op over de betekenis van ‘de C’ in de naam van de partij. Staat die voor christelijk, voor conservatief, voor compassie of voor communitarisme? Intern is men het daar niet meer over eens. Balkenende zelf liet zich fors beïnvloeden door de communitaristische politieke filosofie van Amitai Etzioni. Partijprominenten als Hans Hillen en Dries van Agt voelen echter meer voor het conservatisme. Andere partijleden pleiten juist voor het meer benadrukken van de christelijke traditie.

Het CDA worstelt met de vraag hoe zij haar christelijke ideologie kan uitdragen en tegelijk in het centrum van de macht kan blijven staan. De interne verdeeldheid groeit en de kiezer haakt sinds 2010 weer af, net als in 1994. Van de ruim 40 zetels die Balkenende keer op keer wist binnen te halen, zijn er inmiddels nog maar 13 over. De confessionele politiek staat daarmee in totaal op een historisch dieptepunt van 21 zetels in de Tweede Kamer. Dat het CDA weer de grootste partij kan worden, heeft zij al tweemaal laten zien: in 1977 en in 2002. Voorlopig zijn de confessionelen echter terug bij af. Net als meer dan een eeuw geleden wordt Nederland geleid door een liberale premier en voeren christendemocratische politici oppositie.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology