Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Doop in de vroege kerk: historische ontwikkeling » introductie » Doop in de vroege kerk: historische ontwikkeling

Doop in de vroege kerk: historische ontwikkeling

Reeds in de tweede helft van de tweede eeuw komen we in de christelijke dooppraktijk een aantal vernieuwingen tegen, vooral bij de auteurs Irenaeus van Lyon (gestorven rond 200) en Clemens van Alexandrië (gestorven rond 220). Echter, de belangrijkste vernieuwingen vinden we niet zozeer in beschrijvingen van deze auteurs van hun eigen dooppraktijk, maar in hun beschrijving van gewoonten en rituelen bij groepen die zij als ketters of gnostisch bestempelen. Zo beschrijft Irenaeus bij een groep die hij aanduidt als ‘Marcosianen’ een soort zalving met een mengsel van olie en water, begeleid door een gebed om onkwetsbaarheid voor demonische machten, en gevolgd door een tweede zalving, nu met een soort reukzalf. Clemens van Alexandrië noemt een formele afzwering van kwade machten, een heiliging van (of exorcisme over) het doopwater en ook weer een zalving, nu bij ‘Valentianen’. Ook noemt hij een formeel catechumenaat van minimaal drie jaar, deze keer wel als een regel die binnen zijn eigen kerkelijke stroming gehanteerd wordt. Dit zijn allemaal elementen, die in de latere uitgewerkte dooprituelen een vaste plaats hebben gekregen (en vaak ook een verschillende plaats, afhankelijk van de betreffende traditie). Het zou dus goed kunnen zijn, dat het hier om vernieuwingen gaat die oorspronkelijk aan de rand van of zelfs buiten de kerk zijn ontstaan, en vandaar hun weg hebben gevonden naar de christelijke mainstream.

Hoe dat ook zij, vanaf de derde eeuw zien we een snelle ritualisering en formalisering van de doop. Het voert te ver die hier in detail te behandelen, ook al omdat deze ontwikkeling bepaald niet uniform is verlopen, en de uiteindelijke officiële doopliturgieën aanmerkelijk van elkaar verschillen. In grote lijnen zou men echter kunnen spreken over drie belangrijke groeiprocessen.

Voorbereiding en bekroning

Het eerste daarvan is het ontstaan en de uitbouw van het reeds genoemde officiële catechumenaat. Wie gedoopt wilde worden, moest zich daarvoor opgeven, en zijn of haar naam kwam op een lijst van geloofsleerlingen te staan. Deze leerlingen moesten minimaal drie jaar lang kerkelijk onderwijs volgen, voordat zij gedoopt konden worden. In het westen werd deze periode afgesloten met een soort rituele toelating: in een speciale rite, de traditio symboli, kregen de leerlingen de woorden van het Apostolicum te horen (met de inhoud waren ze uiteraard al lang bekend), een week later moesten zij het Apostolicum zelfstandig kunnen reciteren (redditio symboli), wat hen officieel tot doopkandidaten maakte. Later werden daar eendere plechtigheden met betrekking tot het Onze Vader aan toegevoegd. Deze praktijk veronderstelde nog altijd de volwassenendoop, maar wel waren er christelijke ouders die hun kind ‘alvast’ als catechumeen opgaven, zoals bijvoorbeeld gebeurde met Augustinus. We zijn dan ver verwijderd van het onderricht dat Filippus aan de Ethiopiër gaf (waarbij de catecheet nog niet wist dat hij een dopeling op zijn weg had gevonden), maar uiteindelijk ligt in dit formele catechumenaat de oorsprong van alle kerkelijke catechese, ook in tradities waarin het gebruikelijk is dat de meeste catechisanten reeds gedoopt zijn.

Zoals het catechumenaat ontstond als voorbereiding op de doop, zo ontwikkelde zich ook een formele afsluiting en bekroning, die onder andere is uitgelopen op het rooms-katholieke sacrament van het vormsel en de protestantse belijdenis. De eerste associatie is dan die van de apostelen die in Handelingen 8 naar Samaria gaan om gedoopte gelovigen de handen op te leggen, zodat zij de heilige Geest ontvangen. Dit ontvangen van de Geest is in de hele vroege kerk altijd een belangrijk element van de doop geweest. Waarschijnlijk hierom werd de doop vaak aangeduid met het Griekse woord sphragis, dat ‘zegelring’ en vandaar ‘bezegeling’ en ‘zegel’ betekent. Dit suggereert een fysieke inprenting, en vanaf de tweede eeuw, wanneer we voor het eerst lezen dat dopelingen worden gezalfd, neemt men wel aan dat deze term niet meer alleen als synoniem voor de doop wordt gebruikt, maar ook als aparte aanduiding van een zalving. Het ingewikkelde is, dat de bronnen al snel spreken over twee of zelfs meer zalvingen, vaak één met olie en één met zalf, en dat die zalvingen op verschillende momenten kunnen plaatsvinden, en verschillende betekenissen krijgen toegekend (het verlenen van kracht voor de strijd tegen de duivel; deelname aan Christus’ priester- en koningschap; het zich opmaken van de bruid voor de bruidegom; verbintenis met Christus als de ware olijveboom; etc. etc.). Zo vinden we in het westen meestal één zalving vóór en één na de doop, waarbij tijdens de laatste de heilige Geest wordt ontvangen. In het Syrische oosten echter vinden beide zalvingen meestal vóór de doop plaats, soms wel, soms niet verbonden met het ontvangen van de Geest - waarbij in het laatste geval dan weer een handoplegging ná de doop plaatsvindt om dat ontvangen te bevestigen. Een eenduidige ontwikkeling is hier niet aan te wijzen; waarschijnlijk zijn de riten hier aanvankelijk ouder geweest dan de verklaringen, en nam men beide vrijelijk van elkaar over, waarbij ieder gebruik dat van een andere kerk werd overgenomen weer een nieuwe verklaring vroeg, en iedere aansprekende theologische gedachte die men zelf nog niet expliciet aan een deel van het ritueel had gekoppeld, aanleiding was tot het invoeren van een nieuw gebruik. Zo kan men een voetwassing om de erfzonde af te wissen tegenkomen, of het gebruik om de gedoopte drie verschillende bekers aan te reiken: één met de wijn van de eucharistie, één met melk en honing als teken van aankomst in het beloofde land van de Kerk, en één met water om ook de binnenkant van het lichaam te dopen.

Scrutinia

Hoewel het bestuderen van oudkerkelijke doopliturgieën licht de indruk kan wekken, dat iedere bijkomende plechtigheid zowat alles kan betekenen, is het toch goed één (cluster) daarvan apart te noemen: de zogenaamde scrutinia, letterlijk ‘fysieke onderzoeken’. In een tekst die meestal wordt aangeduid als de Traditio apostolica en soms nog wordt toegeschreven aan Hippolytus van Rome en die waarschijnlijk liturgisch materiaal uit de derde eeuw bevat, wordt de doop en de voorbereiding daarop uitgebreid beschreven. Wil iemand worden gedoopt, dan moet eerst onderzocht worden, of hij of zij geen verboden beroep uitoefent en niet van een demon is bezeten. Voor het catechumenaat wordt hier dus een aparte drempel opgeworpen. Dan volgt de periode van minimaal drie jaar onderricht, vergezeld van gebed en handoplegging door de catecheet. Na deze periode volgt een nieuw onderzoek naar de levenswandel van de doopkandidaat, een intensieve tijd van baden, vasten, handoplegging en herhaalde exorcismen, en na een laatste nacht van knielen, bijbellezen en onderricht. Bij het ochtendgloren moeten dan de doopkandidaten hardop de duivel afzweren, worden ze opnieuw geëxorceerd (met olie, waarover ook weer een exorcisme is uitgesproken), en dan pas volgt de doop. In latere bronnen komen we een vast aantal scrutinia tegen in de weken van voorbereiding op de doop, hetzij als plechtig exorcisme, hetzij (waarschijnlijk dichter bij de oorspronkelijke bedoeling) als onderzoek naar de werking van de exorcismen. Uiteindelijk groeit het aantal scrutinia in de Romeinse liturgie tot zeven, waarin dan traditio en redditio van geloofsbelijdenis en Onze Vader zijn opgenomen. Deze laatste vorm wordt ook al op het dopen van zuigelingen toegepast, zodat er feitelijk geen sprake meer is van ‘onderzoekingen’, maar alleen van ‘plechtigheden’. Men vond de overgang van dood naar leven, van rijk van de duivel naar Koninkrijk Gods zo belangrijk, dat men deze overgang als het ware niet meer durfde toe te vertrouwen aan het ene moment van de doop. In plaats daarvan begon men de overgang, die tijdens de doop moest plaatsvinden, zo klein mogelijk te maken, door de dopeling vóór de doop alvast uit de macht van de boze te bevrijden. Pas als men zich van die bevrijding had vergewist, en de ziel als het ware ‘neutraal’ voor Gods poorten stond, konden die door de doop opengaan. Hier zien we de paradox, dat wat begon als effect van de doop, namelijk het definitieve afscheid van een wereld die verloren gaat, op termijn gaat functoneren als voorwaarde.

(door Liuwe H. Westra)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.