Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Doop in de vroege kerk: theologie » introductie » Doop in de vroege kerk: theologie

Doop in de vroege kerk: theologie

Noodzaak van de doop 

De vraag van de heilsnoodzakelijkheid van de doop begint eigenlijk pas te spelen als de kerk een gevestigde grootheid is in het Romeinse Rijk. Het formele lidmaatschap (als men daar voor de eerste generaties christenen van kan spreken) van de kerk was wel vanaf het begin gekoppeld aan de doop. Maar vóór 200 kennen we geen enkel voorbeeld van een kinderdoop. Toch wordt in die tijd, en dat in een tijd van hoge kindersterfte, nooit de vraag gesteld naar het lot van overleden kinderen. Waarschijnlijk heeft men in dergelijke gevallen een soort ‘ik en mijn huis’-gedachte gehad, waarbij de kinderen, zolang ze nog onmondig waren, in de doop van een ouder waren inbegrepen. Zeker is dit echter niet, omdat we hier geen bronnen over hebben, maar het was duidelijk niet de grootste zorg. Vanaf het begin van de derde eeuw vindt de kinderdoop wel veelvuldig plaats, waarschijnlijk eerst in situaties van doodsgevaar, maar al snel ook zonder dat daarvan sprake is. De kinderdoop wordt in de vierde eeuw een gewone zaak, maar pas vanaf de vijfde en zesde eeuw de regel.

Als het catechumenaat vorm krijgt, en er dus volwassenen zijn die gedoopt willen worden maar dat nog niet mogen, kan het gebeuren dat zo iemand omkomt bij vervolgingen. Dan wordt de vraag naar het heil van de betrokkene blijkbaar wel gesteld, omdat de regel wordt geformuleerd: ‘diegene heeft de doop ontvangen in zijn bloed’ (Traditio apostolica). Een afgezwakte vorm van deze regel vinden we veel later bij Gregorius van Nazianze (ca. 330-390), die stelt dat het ‘verlangen’ naar de doop hetzelfde effect kan hebben als de doop zelf. Dit wordt echter niet het algemene standpunt in de tijd na de vervolgingen. Hoewel Tertullianus (tenminste actief tussen 200 en 220) en Cyprianus (bisschop van 248/249 tot 258) nog stellen dat kleine kinderen zonder zonde zijn, en dus ook geen doop nodig hebben, verklaart Origenes (ca. 185-254) als één van de eersten dat ook voor kleine kinderen de doop noodzakelijk is, en wel vanwege de erfzonde. Dit wordt één van de punten van discussie tussen Augustinus en Pelagius. Augustinus wint het debat, waarbij hij de leer van de erfzonde zodanig uitwerkt, dat volgens hem kleine kinderen die overlijden zonder te zijn gedoopt, een eeuwige (zij het milde) straf te wachten staat.

Geldigheid

Als de doop zo belangrijk is, is het ook belangrijk dat deze op de juiste wijze wordt uitgevoerd. De discussies hierover zijn ouder dan die over de noodzakelijkheid van de doop, omdat ze teruggaan op praktische vragen. In de derde eeuw komen we met de situatie in aanraking, dat er in een bepaald gebied verschillende kerken zijn ten gevolge van een schisma. Wat te doen, als iemand van de ene groep naar de andere wil overgaan? Mensen als Tertullianus en Cyprianus stellen onomwonden, dat andere groeperingen niet het recht hebben zich kerk te noemen, en dat hun doop dus ook niet als geldige doop kan worden erkend. Dit standpunt was helder en logisch, maar was waarschijnlijk ook een theologische vernieuwing die de nodige weerstand opriep. Stephanus van Rome (gestorven in 257) stelde daartegenover, dat dat ketters en schismatici uiteraard geen aanspraak op de heilige Geest konden maken, maar dat hun doop op zich geldig was. Wie zich van hen weer wilde aansluiten bij de katholieke kerk, moest daarom wel opnieuw een handoplegging ontvangen, maar hoefde niet een tweede keer gedoopt te worden. Na de nodige ontwikkelingen (en met enkele gedetailleerde uitwerkingen) werd dit ook de regel van de kerk. Daarbij werd de belangrijkste eis voor een correcte doop, dat die was geschied in de naam van Vader, Zoon en heilige Geest, en op één of andere manier met water had plaatsgevonden.

Zondenvergeving

Ten slotte is er de vraag van de vergeving van zonden die zijn begaan na de doop. Wanneer men maar één keer gedoopt kan worden, neemt men bij de doop wel een grote verantwoordelijkheid op zich: zonden die na de doop worden begaan, kunnen immers door de doop niet meer worden vergeven. Inderdaad is dit een gedachte die in de Vroege Kerk heeft geleefd, en die kon leiden tot een uitstel van de doop, bij voorkeur tot op het sterfbed (en ook tot een houding, dat men, als men nog niet gedoopt was, het wel wat minder nauw kon te nemen met de moraal). Dit wordt echter in de geschriften die wij over hebben, nooit met zoveel woorden gepropageerd. In de eerste eeuwen lijkt men echter minder beducht geweest te zijn voor twee keer of zelfs vaker dopen. Van de volgelingen van Marcion wordt (veel) later beweerd, dat zij in een mensenleven in totaal drie keer een doop toestaan, en Clemens van Alexandrië vertelt, hoe een jonge christen roverhoofdman wordt, en vervolgens berouw krijgt: ‘Hij werd een tweede keer gedoopt met tranen, gereinigd door berouw, en teruggevoerd naar de kerk.’ (Het is echter niet uit te sluiten, dat deze tweede ‘doop’ niet meer is dan een beeldspraak voor overstelpend wenen.) Nog in dezelfde sfeer betitelt Cyprianus de marteldood als een tweede en grotere doop, die meer effect heeft dan de eerste doop, die met water. Hij zegt het er niet met zoveel woorden bij, maar we mogen aannemen dat volgens Cyprianus deze ‘marteldoop’ ook zonden vergeeft die na de ‘waterdoop’ zijn begaan, al noemt hij elders het geven van aalmoezen en het doen van goede werken als de aangewezen manier om zich te reinigen van zulke zonden. Dit komt overeen met Tertullianus’ uitspraak, dat het uiteindelijk het berouw is, zowel vóór de doop als erna, waardoor zonden worden vergeven. Deze lijn, die reeds gevonden wordt bij de tweede-eeuwse Herder van Hermas, zou uiteindelijk de officiële kerkelijke positie worden en leiden tot een uitgewerkt systeem van boete en biecht.

(door Liuwe H. Westra)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.