De religieuze cultuur die bij Plato, in gerichtheid op het Goede, centraal staat en die in de één of andere vorm ook voor het latere platonisme kenmerkend blijft, zullen we bij Aristoteles niet aantreffen.
In zijn Ethica Nicomachea (boek I hfst. 6) verwerpt hij de Idee van het Goede uitdrukkelijk als zinloos. Het transcendente Goede kan de mens niet doen of laten; het is überhaupt buiten het bereik van mensen. En in feite blijkt niemand dit Goede te kennen en er zich bij z'n bezigheden door te laten leiden. Hoe kan dat onbewegelijke, onveranderlijke Goede ons tot leidraad zijn in dit onveranderlijke ondermaanse?
Aristoteles heeft er geen oog voor gehad dat het er bij Plato steeds om gaat de concrete dingen en het concrete gebeuren te bezien in het licht van het Goede. Daarbij wordt er bovendien slechts aan het Goede geraakt; het wordt niet gekend, omvat of gedefinieerd. Het blijft aan gene zijde van het wel-bepaalde. Het Goede wordt dus ook niet als zodanig door mensen gepraktiseerd; gepraktiseerd wordt iets concreets (bijvoorbeeld een rechtvaardige handeling in de één of andere situatie) maar daarbij wordt dit concrete genomen zoals het is beschenen door het licht van het Goede (De Staat boek VI 508d) oftewel 'geïnspireerd'.
We zien hoezeer het denken van Plato een subtiele affaire is waaraan zelfs zijn directe omgeving, in casu Aristoteles, vreemd heeft kunnen blijven. We zien hier ook heel markant Aristoteles' common sense'. Hij stelt: in feite maken artsen, strategen en anderen die op een bepaald gebied kundig zijn bij hun werk van die Idee van het Goede geen gebruik. Zou Plato dat echter niet onmiddellijk toegegeven hebben? Plato lijkt zeer wel beseft te hebben dat hij opriep tot iets tamelijk excentrieks. Precies dit excentrieke aspect aan Plato's denken lijkt aan Aristoteles te zijn voorbijgegaan, wellicht omdat de laatste er juist op uit was te ontdekken 'hoe het in allerlei gevallen telkens in feite toegaat', om vervolgens, na één en ander met elkaar geconfronteerd te hebben, te bepalen 'hoe het nu eenmaal moet gaan'.
Opdracht (Voor de liefhebber!)
De Metaphysica van Aristoteles beperkt zich niet tot een leer over de status en de structuur van het zijnde in het algemeen. We vinden onder deze geschriften ook een theologie, dat wil zeggen een theorie over een hoogste zijnde. Dit hoogste zijnde wordt ook door Aristoteles beschouwd als een onstoffelijk zijnde. Telkens wanneer we in Aristoteles' werk de uitspraak tegenkomen 'dit is eerder een onderwerp voor de Eerste Filosofie', gaat het om iets wat raakt aan het onstoffelijke, dus aan de Geest (Grieks: `nous'; dikwijls zegt men ook 'intellect' of 'verstand').
In de Metaphysica (boek Lambda) komt deze onstoffelijke Geest als de Onbewogen Beweger ter sprake. Aristoteles toont door een redenering de noodzaak aan het bestaan van de Onbewogen Beweger aan te nemen. Was er niet een eerste beweger die zichzelf bewoog, dan zou alle beweging die er is er eigenlijk niet kunnen zijn. Ze zou dan immers afhankelijk zijn van vreemde bewegers, die er evenwel ook niet hadden kunnen zijn. Welnu, er zijn in feite eeuwige en gelijkmatige bewegingen onder de hemellichamen. Kennelijk is er een volstrekt eeuwige en onveranderlijk in beweging brengende oorzaak; anders zou die eeuwige, gelijkmatige, ononderbroken beweging er niet kunnen zijn. En dan moet deze onbewogen beweger ook onstoffelijk zijn, want anders zou ze krachtens dat stof-principe nog voor verandering vatbaar zijn. De Onbewogen Beweger is echter hoogste, volledige werkelijkheid, die geen enkele verandering nodig heeft. En hij beweegt, niet door op enige manier in te grijpen in de wereld (daaraan heeft hij geen behoefte) maar louter door aanwezig te zijn en aantrekkingskracht uit te oefenen; Aristoteles zegt: ... ‘door bemind te worden'.
Bij deze theorie maken we een paar kanttekeningen.
Al het zo-even gestelde neemt niet weg dat Aristoteles met zijn onstoffelijke Geest op een bepaald punt zeer nauw bij Plato aansluit. In De anima III 4 en 5 zet Aristoteles uiteen hoe de vorm-in-de-stof bestaat, doordat het als het blijvende in het vergankelijke, de eeuwige Geest tot oorzaak heeft. Zoals het hemelse vuurachtige element, of iets dergelijks, op het niveau van de kleuren grond van het bestaan van het doorschijnende, en daarmee ook grond van de kenbaarheid van de kleur is, zo is de onstoffelijke Geest op het niveau van de blijvende vormen van de dingen grond en oorzaak zowel van het bestaan van die blijvende vormen als van de kenbaarheid ervan. Hier vinden we Aristoteles' versie van de vergelijking tussen de zon en het Goede, beide eveneens grond van bestaan en van kenbaarheid (zie De Staat boek VI en leereenheid ‘Plato II’). Maar bij Aristoteles is de context in het geheel niet meer die van een deugden-theorie en ethiek.
Tenslotte zij opgemerkt dat het ook Aristoteles' ideaal is dat de mens ernaar streeft om zo goddelijk mogelijk te leven. Hij spreekt zelfs van een 'onsterfelijk leven' (E.N. X 7). Hij verstaat hieronder echter een leven waarbij het goddelijke dat in de mens ligt, de menselijke geest (`nous'), een zo groot mogelijke vrijheid heeft om de bij dit verstand behorende activiteit uit te oefenen. Deze activiteit ligt in het beschouwen van het blijvende, en dus enigermate eeuwige en goddelijke, zoals het bestaat in de stoffelijke dingen. Met betrekking tot de vraag hoe we dienen te leven, is dit schouwen volstrekt irrelevant. De schouwende filosoof houdt zich met deze vraag ook niet bezig; hij is er niet op uit in de samenleving of voor zichzelf iets te bereiken. Hij is zichzelf in z'n schouwen genoeg en zo onder de mensen aanwezig, niet afkerig van hen, maar ook niet speciaal betrokken bij hen. Hij schouwt zonder ergens op uit te zijn en benadert zo het beste het zichzelf-genoeg-zijn (de autarkeia) dat voor de onstoffelijke Geest kenmerkend is.