Hoever reikt de twijfel als ik over mijzelf nadenk? In mijn twijfel had ik de zekerheid gekregen van mijzelf als de twijfelende. Descartes vervolgt nu zijn gedachtegang door na te denken over het 'ik' van `Ik denk, dus ik ben'.
Toen ik mij vervolgens bezighield met de vraag wat ik was, en besefte dat ik dat kon doen alsof ik geen lichaam had, en dat de wereld niet bestond, en dat ik nergens was, maar dat ik daarom nog niet kon doen alsof ik zelf niet bestond; integendeel: ik begreep dat uit het feit dat ik aan alles kon twijfelen, op zeer evidente en zekere wijze volgde dat ik bestond - terwijl ik als ik alleen maar opgehouden zou zijn met denken, ook al zou alles wat ik ooit gedacht had waar geweest zijn, geen reden gehad zou hebben om aan te nemen dat ik bestaan had -; terwijl ik dat nu alles overwoog concludeerde ik dat ik een substantie was waarvan het hele wezen of de natuur slechts is dat ze denkt en die om te bestaan geen plaats nodig heeft, en niet afhankelijk is van enig stoffelijk ding. Dit Ik, dat wil zeggen, de ziel, waardoor ik ben wat ik ben, is dus geheel van het lichaam onderscheiden en is zelfs gemakkelijker dan het lichaam te kennen. Zelfs als het lichaam niet zou bestaan, zou de ziel evengoed volledig zijn wat ze is. (Over de methode 4)
Opdracht
Toelichting bij dit citaat
In het begin van zijn filosofie komt Descartes al tot de vaststelling van het dualisme van lichaam en ziel. We komen hier in § 4 op terug. Nu richten we onze aandacht op wat hij zegt over de ziel of de geest. Hij noemt deze een substantie. De term substantie ontleent hij aan de scholastieke filosofie. Onder een substantie verstaat hij een zelfstandigheid die om te bestaan niets anders nodig heeft dan enkel zichzelf. In eigenlijke zin is God alleen een substantie, de menselijke geest is volgens Descartes van God afhankelijk en daarom een substantie in afgeleide zin. Substantie (zelfstandigheid) dient men te onderscheiden van de eigenschappen of attributen die niet op zichzelf kunnen bestaan, maar altijd zijn aangewezen op een drager ervan, een substantie. Een kleur of denken zijn bijvoorbeeld eigenschappen die aan een substantie toekomen.
Descartes onderscheidt méér eigenschappen aan de geest, zoals twijfelen, waarnemen of verbeeldingskracht. Maar van al deze werkzaamheden van de geest is te zeggen dat ze afhankelijk zijn van het denken. Het denken is er de voorwaarde van. In het 'ik twijfel’, ‘ik neem waar’, ‘ik fantaseer', zit altijd impliciet: 'ik denk dat ik twijfel, waarneem of fantaseer'. Het zijn zogenaamde modificaties van het denken. Daarom is denken de hoofdeigenschap van de menselijke geest en noemt Descartes het 'ik' een denkende substantie.
Ik onderbreek hier de gedachtegang om op een probleem te wijzen dat het gevolg is van het door Descartes gekozen uitgangspunt. Dit is, zo zagen wij, niet een 'ik', verweven met de wereld, maar een ''geïsoleerd 'ik''', los van de buitenwereld. Het 'ik' als denkende substantie heeft bewustzijnsinhouden - door Descartes 'ideeën' genoemd - van de dingen buiten. Maar weerspiegelen deze bewustzijnsinhouden op een betrouwbare wijze de buitenwereld? (Dat er zoiets als een buitenwereld bestaat, moet overigens nog bewezen worden). In de vorige leereenheid (4) kwam ter sprake dat onze vermeende kennis van de buitenwereld door een boze demon op een illusie kan berusten.
Descartes' kenleer is een voorbeeld van wat men noemt representationisme. We kennen de bewustzijns-onafhankelijke werkelijkheid niet rechtstreeks, maar door middel van de ideeën in ons bewustzijn. Deze representeren de dingen in de buitenwereld. Het probleem waar Descartes voor staat is: hoe weten we dat onze bewustzijnsinhouden op betrouwbare wijze de buitenwereld weerspiegelen? We zullen zien hoe Descartes dit probleem wil oplossen met behulp van de godsidee.
Nu een eerste zekerheid is gevonden en deze nader is bepaald als denkende substantie, vraagt Descartes zich af of hij nu kan aangeven wat nodig is voor een uitspraak om zeker en waar te zijn. Hij heeft in het 'Ik denk, dus ik besta' zo'n zekere uitspraak gevonden. Hij zoekt naar een regel om aan de hand daarvan de waarheid of onwaarheid van uitspraken te beoordelen en komt dan tot de volgende regel: dat wat wij helder en welonderscheiden kunnen denken, is waar.
Kunnen we nu met behulp van deze waarheidsregel vanuit het ontwijfelbare uitgangspunt voortgaan om nieuwe zekerheden af te leiden? Als we de methodische twijfel consequent doorvoeren, dan moet de mogelijkheid overwogen worden dat we door een kwade geest misleid worden, ook al menen wij iets op overtuigende wijze voor waar te houden. De volgende stap voor Descartes is dan ook bewijzen te geven voor het bestaan van een betrouwbare en waarachtige God. We zullen zien dat de gods-idee als een deus ex machina op het toneel verschijnt om wijsgerige problemen op te lossen. En dit tegen de tendens van de moderne tijd in om problemen van het recht, de natuur, de menselijke kennis enz. op te lossen zonder een beroep op God (zie de vorige leereenheid §2). Hoe een modern filosoof onmodern kan zijn…