Plato's theologie

De Idee van het Goede fungeert als het Licht waarin we de feitelijke realiteit te bezien hebben. In dat Licht bezien wordt pas de pracht van deze realiteit zichtbaar, want dan zien we pas hoe deze realiteit lééft, — namelijk door zich te laten trekken tot het betere en het volmaakte (Phaedo 108c e.v.). De Idee van het Goede is Plato's uitwerking van Anaxagoras' gedachte van een Geest die de oorzaak is van alles en alles ten goede ordent (Phaedo 97b e.v.). 'De goden dragen zorg voor ons' (62b), zo is telkens weer de opvatting van Plato, als mensen zich maar bereiden tot de aanraking met het Goede.

Plato leeft in een tijd waarin een deel van de mensen in het geheel geen geloof meer hecht aan al die kleurrijke goden-verhalen uit de Griekse mythologie. Ook Plato zelf meet de ongeloofwaardigheid van deze verhalen breed uit (zie bijv. De Staat, boek III en IV). Toch verdwijnt God bij hem niet zonder meer van het toneel. Met zorg ontwerpt hij zelfstandig, langs rationele weg, een godsbeeld: God moet zonder meer goed zijn, onveranderlijk, dus ook één en eeuwig. De maatstaf waaraan Plato het te ontwerpen godsbeeld meet, is de volmaaktheid. God zal volmaakt zijn of geen God zijn. Want alleen een volmaakte God zal ons tot God kunnen zijn; dat wil zeggen, alleen zo'n God zal kunnen beantwoorden aan een kennen dat loutering en inspiratie is en schepping met zich meebrengt. Plato benadert deze God vanuit diverse gezichtspunten, maar het lijkt steeds om dezelfde God te gaan. In De Staat heet hij de hoogste idee of het Goede; in de Phaedo is hij de Geest (nous) die alles ordent; in de Timaeus is hij de demiurg ('wereldbouwer') die alles doet ontstaan.
Plato stelt dus langs rationele weg een godsbeeld op. Op de achtergrond, zo schijnt het, staat echter bij hem steeds de levende religiositeit van het verlangen naar en de aanraking met het Goede. En voor een belangrijk deel is Plato's werk een poging een vorm van geloofscultuur te ontwerpen, dat wil zeggen een opvoeding (paideia) die erop gericht is de voorwaarden te realiseren waaronder die aanraking met het goede mogelijk wordt.
We kunnen Plato's denken zeker een mystiek denken noemen. Het gaat in dit denken uiteindelijk om de aanraking met het Goede; deze aanraking acht Plato mogelijk, reeds tijdens dit leven. Maar de opgang tot dit irrationele, plotselinge moment wordt gevormd door gedisciplineerde rationele activiteit, uiteindelijk die van de dialectiek. En eenmaal in het bezit van de waarheid, van het licht, van het principe of de maatstaf waarnaar het verlangen uitging, of tenminste, eenmaal in het bezit van 'wat mij op het ogenblik voorkomt waarheid te zijn' (´De Staat'' 533a), volgt opnieuw een rationele verwerking van het verworvene en het streven eraan bij het leven in deze wereld gestalte te geven.
Wanneer we dit geheel van een opgang naar het Principe en van een uitgaan van het Principe in ogenschouw nemen, kunnen we misschien begrijpen hoe Plato erin slaagt zijn onverbeterlijk vertrouwen in de rationaliteit en het redeneren zo moeiteloos te combineren met de hoge verwachting die hij koestert van een irrationeel, mystiek moment in het denken. Ieder uitgaan van principes zal immers, hoezeer er ook correct geredeneerd wordt, niettemin bekrompen en niet inzichtelijk zijn voorzover de principes waar men van uitgaat, niet omvattend genoeg zijn en te ver van het Principe afstaan. Op deze manier opgevat is het irrationele moment in het denken precies de garantie voor de rationaliteit van dit denken. Het denken kan het zich hier niet veroorloven zich vast te klampen aan te beperkte uitgangspunten.

> volgende paragraaf

< vorige paragraaf

Terug