7. Wovon man nicht sprechen kann, darüber musz man schweigen. (‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet [“behoort”] men zwijgen’)
Aldus de beroemde laatste van de zeven hoofdstellingen van de Tractatus. Deze stelling wordt in de Tractatus niet nader toegelicht.
Waarom wordt deze stelling niet nader toegelicht?
Wittgenstein is geen 'platte' empirist, integendeel. Hij schrijft alleen over de dingen die men kan weten en die men onder woorden kan brengen. Wat men kan weten, de standen van zaken, is ingebed in méér dan dat. Maar over dat méér kan men niet spreken. Hoe de wereld is, is een kwestie van waarneming en verwoording. Maar dat de wereld is, blijft raadselachtig. Op dit raadsel bestaat geen antwoord; het is zelfs onmogelijk om dit ‘raadsel van het leven’ zuiver te formuleren. Dergelijke levensvragen vallen buiten het gebied van de kennis:
(uit 6.431:) `De oplossing van het raadsel van het leven in ruimte en tijd ligt buiten ruimte en tijd...
6.432: Hoe de wereld is, is voor het Hogere volkomen onverschillig. God openbaart zich niet in de wereld.
6.4321: De feiten behoren allemaal slechts tot de opgave, niet tot de oplossing.
6.44: Niet hoe de wereld is, is het mystische, maar dat hij is.
6.45: De beschouwing van de wereld sub specie aeterni is haar beschouwing als - begrensd - geheel. Het gevoel voor de wereld als begrensd geheel is het mystieke.
Wittgenstein grijpt hier terug op Spinoza. Maar het is een andere mystiek dan bij Spinoza, die mensen wilde leren de dingen als goddelijk te zien: alle dingen 'sub specie aeternitatis' (onder het gezichtspunt van de eeuwigheid; vgl. 6.45). Voor Spinoza zijn alle dingen in zekere zin deel van het goddelijke. Voor Wittgenstein is dat niet zo. Wat hij met een visie op de dingen 'sub specie aeternitatis' bedoelt, kan men het wellicht goed begrijpen vanuit Kants 'regulatieve ideeën'. Kennis is binnen de wereld, leerde ook Kant. Maar mensen verbinden kennis tot een geheel. Met welk recht?, vroeg Kant zich af. Stilzwijgend (en noodzakelijkerwijs) veronderstelt men dat `de wereld' (die men nooit waarneemt) een geheel is; ook de ervaring welke men van zichzelf heeft, verbindt men tot een idee van een 'ik' (dat men ook nooit waarneemt); alle ervaring stelt men in een groot kader; dit kader, meende Kant, kan men zich niet denken zonder te denken aan `God'. Zo erkende Kant drie regulatieve ideeën (die de 'verknoping' van de kennis in een groot verband regelen/reguleren): wereld, ik en God.
Op soortgelijke wijze staat Wittgenstein voor de vraag of de wereld een soort grote blokkendoos van losse standen van zaken is, of een geheel, dat dus op een of andere manier als begrensd wordt gedacht. Als men mediteert over ‘de wereld' - dat geheel van alle standen van zaken - dan ontstaat er een verstilde visie van de dingen 'sub specie aeterni'. Dan 'ziet' men de wereld als een geheel, en dus heeft men een idee van een 'buiten' dit geheel, van hetgeen dit geheel overstijgt en begrenst (6.45). Dit 'meer' echter, wordt niet zichtbaar in de wereld (6.432). Men kan er niet zinvol over spreken. Het onuitsprekelijke is werkelijkheid, maar blijft onuitsprekelijk:
6.522: Maar er zijn dingen die niet gezegd kunnen worden. Dat toont zich, het is het mystieke.
Wittgenstein roept op tot een andere visie op de wereld. Het is niet in alle opzichten duidelijk wat zijn visie inhoudt en welke de morele implicaties ervan zijn. Ook de ethiek is onuitsprekelijk:
6.421: Het is duidelijk dat de ethiek zich niet onder woorden laat brengen.**
Maar zeker is dat het om een diepe visie gaat, en niet enkel om een opgewekt positivistisch programma van mensen die orde op zaken willen stellen. Wittgenstein probeert een andere beleving van de wereld op te roepen. Hij rekent af met wie over het onzegbare toch wil spreken. Tegelijk wijst hij op een mystieke beleving van de wereld.
Een van de vragen die in de latere discussie steeds naar voren zijn gekomen, betreffen de waarde van een kenleer (en ontologie) als die van de Tractatus. Deze kenleer heeft een enorme pretentie: Wittgenstein beschrijft hoe geldige kennis in elkaar zit, en schrijft voor hoe men te werk moet gaan als men zekere kennis wil bereiken. Telkens rijst dan de vraag wat deze theorie waard is. De kenleer zelf is toch geen beschrijving van een stand van zaken, maar eerder een recept voor zekere kennis. Hoe weet u zo zeker dat alleen dit geldige kennis is? is de vraag die steeds opnieuw zal klinken. Ook Wittgenstein heeft zich deze vraag gesteld. Vlak voor de zevende stelling gaat hij erop in. Aan het eind van de Tractatus schrijft hij dat men eigenlijk helemaal niet over deze dingen moet spreken:
6.53: De juiste methode van de filosofie is eigenlijk deze: niets te zeggen behalve wat gezegd kan worden, dus de stellingen van de natuurwetenschap - dus iets wat met filosofie niets van doen heeft - , en dan steeds opnieuw als iemand iets metafysisch zeggen wilde, hem aantonen dat hij bepaalde tekens in zijn uitspraken geen betekenis had gegeven. Maar deze methode zou voor de ander onbevredigend zijn - hij zou niet het gevoel hebben dat we hem filosofie leerden -, maar dit zou de enige juiste methode zijn.
6.54: Mijn stellingen willen verhelderen doordat diegene die mij begrijpt, tenslotte erkent dat ze onzinnig zijn, wanneer hij - door hen - boven ze is uitgestegen. (Hij moet om zo te zeggen de ladder wegwerpen, nadat hij erop omhoog is geklommen.)
Praat niet over dingen die men niet kan weten. Maak geen theorieën over God of metafysica, want wie dat doet gebruikt namen die niet verwijzen: die spreekt dus nergens over. Het belangrijkste in het leven kan men niet zeggen of beschrijven. Het is »het mystieke« dat 'zich toont'.
Het valt moeilijk uit te maken wat Wittgenstein I met het mystieke bedoelde. Ook middeleeuwse mystici hebben van het goddelijke als onuitsprekelijke leegte gesproken: hetgeen alle verstand te boven gaat. Ook sommigen van hen spraken in hun aanwijzingen van leerlingen als over een ladder. Bedoelde Wittgenstein iets overeenkomstigs, of bleef het bij de verwondering over het bestaan: dat de wereld is?