Het Grieks kent drie accenttekens, te weten de acutus, de gravis en de circumflexus. Oorspronkelijk gaven deze tekens de wisselende toonhoogte van de lettergrepen aan. Het is voor ons niet meer mogelijk om het Grieks volgens deze muzikale accenten uit te spreken. Bij de uitspraak van het klassiek Grieks volgt men in ons land over het algemeen het systeem van Erasmus, waarbij men, uitgaande van de aangegeven muzikale accenten, aan de betreffende lettergreep de klemtoon geeft. Dit geldt voor alle drie de accenten: ἡ γένεσις / καὶ ἰδοὺ φωνὴ / ἀκριβῶς
Vierde naamval; de hoofdfunctie van de accusativus is lijdend voorwerp, ook wel ‘direct object’ genoemd. Bijv. πέμψω τὸν υἱόν μου τὸν ἀγαπητόν (Lk. 20,13)
Veel voorkomende zinsconstructie waarin de accusativus als subject (‘subjectsaccusativus’) fungeert bij een onbepaalde wijs; in het Nederlands weer te geven als een voorwerpszin ingeleid met het voegwoord ‘dat’. Bijv. καλόν ἐστιν ἡμᾶς ὧδε εἶναι (Lk. 9,33)
In het verbale systeem (zowel in het klassiek Grieks als in het nieuwtestamentisch Grieks) verstaat men hieronder het zgn. ‘aspect’, ofwel het gezichtspunt waaronder de handeling wordt voorgesteld; het Duits heeft hiervoor de term ‘Aktionsart’, oftewel de soort handeling. Bij het goed verstaan van Griekse werkwoordsvormen is het aspect (actio) de eerste determinerende factor, belangrijker dan de tijd (tempus). Het Grieks kent een actio imperfecta, een actio aorista en een actio perfecta, die elk zijn te herkennen aan de stam. De vormen van de praesensstam (actio imperfecta) geven de handeling weer als bezig te geschieden, als duratief; de vormen van de aoristusstam geven de handeling weer als een feit zonder meer, zonder begin- of eindpunt (ἀ-όριστος = onbegrensd, onbepaald), als momentaan; de vormen van de perfectumstam geven de handeling weer als een toestand in het heden die het gevolg is van een handeling in het verleden, als resultatief. Bijvoorbeeld: Actio imperfecta: καὶ αὐτὸς Ἰησοῦς ἐγγίσας συνεπορεύετο αὐτοῖς (Lk. 24,15) Actio aorista: Ἄνθρωποι δύο ἀνέβησαν εἰς τὸ ἱερὸν προσεύξασθαι (Lk. 18,10) Actio perfecta: ἡ πίστις σου σέσωκέν σε (Lk. 17,19)
Bedrijvende vorm, een van de drie ‘genera verbi’, te onderscheiden van het passivum (de lijdende vorm) en het medium (de vorm die zich tussen het activum en het passivum in bevindt).
Een van de drie accenttekens in het Grieks; de acutus (ook oxeia) ́geeft een stijging van toon aan. Hij kan op een van de drie laatste lettergrepen van het woord staan. Bijv. διδάσκαλος / διαθήκη / τὸ φορτίον μου ἐλαφρόν ἐστιν
Bijvoeglijk naamwoord. Het richt zich in geslacht, getal en naamval naar het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, congrueert ermee. Bijv. ὁ μὲν γάμος ἕτοιμός ἐστιν (Mt. 22,8) / τίς ἄρα ἐστὶν ὁ πιστὸς οἰκονόμος ὁ φρόνιμος; (Lk. 12,42) Het Grieks kent adiectiva van één, van twee en van drie uitgangen (d.w.z. respectievelijk één vorm voor alle drie de geslachten; één voor het mannelijk/vrouwelijk en één voor het onzijdig; één voor het mannelijk, één voor het vrouwelijk en één voor het onzijdig).
Bijwoord. Een bijwoord is in de regel een bepaling bij een werkwoord (dat boek ziet er mooi uit); het kan ook staan bij een bijvoeglijk naamwoord (dat boek is heel mooi) of bij een ander bijwoord (dat boek is heel erg mooi). Naar de vorm zijn bijwoorden onveranderlijk. De adverbia die van adiectiva worden afgeleid gaan uit op -ως. Deze uitgang -ως komt steeds overeen met de uitgang -ων van de gen. meervoud van het mannelijk van het adictivum. Bijv. καλῶς ἐπροφήτευσεν περὶ ὑμῶν Ἠσαΐας (Mt. 15,7)
Lett. ‘dat wat voorafgaat’, in betrekkelijke bijzinnen het woord of zinsdeel waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst. Het betrekkelijk voornaamwoord congrueert met het antecedent in geslacht en getal, maar niet noodzakelijk in naamval. Bijv. οὗτοι οἱ λόγοι μου οὓς ἐλάλησα πρὸς ὑμᾶς (Lk. 24,44)
Werkwoordstijd waarin de handeling wordt voorgesteld als afgesloten, voltooid; de aoristus is de gebruikelijke tijd voor de vermelding van opeenvolgende gebeurtenissen in verhalende teksten. Bijv. καὶ κατέβη ἡ βροχὴ καὶ ἦλθον οἱ ποταμοὶ καὶ ἔπνευσαν οἱ ἄνεμοι καὶ προσέπεσαν τῇ οἰκίᾳ ἐκείνῃ, καὶ οὐκ ἔπεσεν, τεθεμελίωτο γὰρ ἐπὶ τὴν πέτραν (Mt. 7,25)
Onder het augment (augmentum = vermeerdering) verstaat men het kenmerk van het verleden, een ε vóór de stam. Het augment komt alleen voor in de indicativus van de zgn. historische tijden (die ook wel ‘augmenttijden’ worden genoemd), d.w.z. het imperfectum, de aoristus en het plusquamperfectum. Men onderscheidt een augmentum syllabicum (bijv. ἐ-δίδασκεν) en, bij werkwoorden die met een klinker of tweeklank beginnen, een augmentum temporale, waarbij het augment met die beginklinker samensmelt en een verlengde klinker het resultaat is: ἠκούσατε (ε + α > η). Bij samengestelde werkwoorden staat het augment tussen het voorzetsel en de stam, bijv. παρεδόθη.
Hieronder verstaat men de klinker die bij werkwoorden op -ω de verbinding vormt tussen de stam en de persoonsuitgang; als korte bindvocalen komen voor de epsilon en de omikron. Bijv. λύ-ο-μεν / λύ-ε-ται / ἐλυ-ό-μην. Bij de coniunctivus vinden we de lange bindvocalen èta en omega, bijv. λύ-ω-μεν / λύ-η-ται / λύ-ω-μαι. Een andere term voor bindvocaal is ‘themavocaal’(thema = stam).
Redengevend. Causale of redengevende bijzinnen worden ingeleid door ὅτι, διότι, ὡς, ἐπεί, ἐπειδή (omdat, want), gevolgd door de indicativus. De ontkenning is οὐ. Bijv.: ὅτι ἑώρακάς με πεπίστευκας; (Jh. 20,29)
Een van de drie accenttekens in het Grieks; de circumflexus (ook perispomenê) ῀, een combinatie van acutus en gravis, geeft een stijging aan, gevolgd door een daling van toon. De circumflexus kan alleen staan op een lettergreep die een lange klinker of tweeklank bevat. Hij kan voorts alleen staan op de laatste of op de voorlaatste lettergreep van het woord. Bijv. σημεῖον / ἰδεῖν
Bij de zgn. trappen van vergelijking is de comparativus de vergrotende trap. De comparativus van bijvoeglijke naamwoorden wordt doorgaans gevormd door -τερος, -τέρα, -τερον te voegen achter de stam van het mannelijk: van δίκαιος (rechtvaardig) is de stam δικαιο- , de comparativus luidt dus δικαιότερος.
Toegevende of concessieve bijzinnen, geven een tegenstelling aan; in het Nederlands worden ze ingeleid door 'ook al, ofschoon, hoewel'. In het Grieks worden ze ingeleid door εἰ καί (al… ook, indien al) of καὶ εἰ (ook indien, zelfs als, ook al) gevolgd door de indicativus. De ontkenning is οὐ. Bijv. Ἀλλ’ εἰ καὶ σπένδομαι ἐπὶ τῇ θυσίᾳ καὶ λειτουργίᾳ τῆς πίστεως ὑμῶν, χαίρω καὶ συγχαίρω πᾶσιν ὑμῖν (Fil. 2,17).
Voorwaardelijke of conditionele bijzinnen drukken een voorwaarde uit, ze worden ingeleid door εἰ (indien, als) of εἰ μή (indien niet, tenzij, behalve als), waarna de indicativus volgt. De coniunctivus wordt gebruikt, als de voorwaarde in de toekomst wordt verwacht of als een algemeen of herhaald feit wordt voorgesteld. Het eerste (de zgn. 'futuralis') komt in het nieuwtestamentisch Grieks veelvuldig voor, bijv. ἐὰν μόνον ἅψωμαι τοῦ ἱματίου αὐτοῦ σωθήσομαι (Mt, 9,21).
Term waarmee men in het algemeen de vervoeging of in het bijzonder de vervoegingsgroep van het werkwoord aanduidt. Het Grieks kent een eerste coniugatie met werkwoorden op -ω, en een tweede (athematische) coniugatie met werkwoorden op -μι. De werkwoorden van de tweede coniugatie hebben geen bind- of themavocaal, zij zijn athematisch. In het nieuwtestamentisch Grieks komen deze werkwoorden op -μι, in vergelijking met het klassiek Grieks, niet zo vaak meer voor.
Een van de modi of 'wijzen', waarin de handeling van het werkwoord kan worden uitgedrukt. De coniunctivus is de zgn. aanvoegende wijs. Men herkent de coniunctivus aan de verlenging van de bindvocaal ε/ο: deze wordt verlengd tot resp. η/ω. De coniunctivus kent verschillende gebruikswijzen, hij kan voorkomen in hoofd- en bijzinnen. In hoofdzinnen geeft hij in de meeste gevallen een aansporing aan, men spreekt van de coniunctivus adhortativus: δεῦτε ἀποκτείνωμεν αὐτόν (Mk. 12,7). In finale bijzinnen wordt het voegwoord ἵνα (opdat, om te) steeds gevolgd door de coniunctivus. In het Nederlands komt de coniunctivus voornamelijk nog voor in een aantal uitdrukkingen die ten dele tot de schrijftaal behoren ('Gelieve hier uw handtekening te zetten'). Het Griekse werkwoord kent nog vier andere modi: indicativus, coniunctivus, optativus, imperativus, infinitivus.
Gevolgaangevende of consecutieve bijzinnen worden ingeleid door ὥστε (zodat). Wanneer het gevolg als bedoeld, als mogelijk of als verwacht wordt voorgesteld, volgt in plaats van een persoonsvorm de infinitivus of accusativus cum infinitivo. In het Nieuwe Testament is het laatste gebruik frequenter dan in het klassiek Grieks. Bijv. σεισμὸς μέγας ἐγένετο ἐν τῇ θαλάσσῃ, ὥστε τὸ πλοῖον καλύπτεσθαι ὑπὸ τῶν κυμάτων (Mt. 8,24). Het voegwoord ὥστε kan ook voorkomen aan het begin van de hoofdzin, het betekent dan 'bijgevolg', 'daarom'. Bijv. ὥστε ἔξεστιν τοῖς σάββασιν καλῶς ποιεῖν (Mt. 12,12).
Dit is de samentrekking van twee naast elkaar staande, tot hetzelfde woord behorende klinkers tot één lange klank. Bijv. τιμάει > τιμᾷ, φιλέομεν > φιλοῦμεν.
Zo noemt men de soms voorkomende 'vermenging' van de slotklinker (of tweeklank) van een woord met de beginklinker van het volgende woord. Boven de vermengde klinkers wordt de zgn. coronis geplaatst; deze ziet eruit als de spiritus lenis '. Bijv. ἁνήρ = ὁ ἀνήρ, τἀλήθη = τὰ ἀλήθη, κἀκεῖ = καὶ ἐκεῖ
De derde naamval; de voornaamste functie van de dativus is meewerkend voorwerp ofwel ‘indirect object’. Bijv. ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς. De dativus kan ook een instrumentele functie hebben, bijv. ἀνεῖλεν δὲ Ἰάκωβον τὸν ἀδελφὸν Ἰωάννου μαχαίρῃ (Hnd. 12,2).
Het Grieks kent drie declinaties ofwel verbuigingsgroepen (het Latijn heeft er vijf). De eerste declinatie omvat de a-stammen, de tweede declinatie de o-stammen, de derde declinatie de medeklinker-stammen. De declinaties geven het paradigma waarnaar de verschillende zelfstandige naamwoorden verbogen worden.
Onder de stemloze medeklinkers de ‘tandklanken’: tau, delta, thêta (τ δ θ).
Werkwoorden die wel een actieve betekenis maar geen actieve vormen hebben. De passieve vormen van deze werkwoorden hebben actieve betekenis. Het woordenboek geeft deze werkwoorden in de eerste persoon enkelvoud van het medium, bijv. δέχομαι (aannemen), ἀποκρίνομαι (antwoorden), δύναμαι (kunnen).
Naast singularis en pluralis kent het Grieks een afzonderlijke vorm voor het tweevoud, de dualis. Deze komt niet zo vaak voor. De dualis bij nomina heeft slechts twee vormen, namelijk één voor nom./acc. en één voor gen./dat.
Letterlijk ‘uitstoting’: vóór een woord dat met een klinker begint wordt de korte slotklinker van het voorafgaande woord dikwijls uitgestoten en in het schrift door het apostrof-teken vervangen. Bijv. ἀλλ’ ἐγώ voor ἀλλὰ ἐγώ
Van het vrouwelijk geslacht (nl. femininum genus). Te onderscheiden van het masculinum (mannelijk) en het neutrum (onzijdig).
Doelaangevende of finale bijzinnen worden ingeleid door ἵνα / ὅπως / ὡς ('opdat', 'om…te'). De ontkenning is μή. Voor het klassiek Grieks geldt de regel dat het gezegde in de coniunctivus staat (zgn. coniunctivus finalis), maar na een augmenttijd in de optativus. In het koine Grieks en het nieuwtestamentisch Grieks treffen we bijna altijd de coniunctivus aan, ook na een augmenttijd. Bijv. κύριε, δός μοι τοῦτο τὸ ὕδωρ, ἵνα μὴ διψῶ μηδὲ διέρχωμαι ἐνθάδε ἀντλεῖν (Jh. 4,15) / ὁ δὲ ὄχλος ἐπετίμησεν αὐτοῖς ἵνα σιωπήσωσιν (Mt. 20,31).
Onvoltooid toekomende tijd. De handeling vindt plaats in de toekomst. Naar de vorm onderscheidt men het zgn. sigmatisch futurum, waarbij overal de uitgangen met een sigma beginnen (bijv. praes. λούω > fut. λούσω) en het asigmatisch futurum of futurum atticum, bij stammen op liquida. Zij hebben een fut. act. en een fut. med. op -έσω en -εσόμαι, waarvan de sigma echter tussen de klinkers is weggevallen, en de naast elkaar gekomen klinkers op dezelfde wijze zijn samengetrokken als bij het praesens van de verba contracta op -έω. Bijv. praes. καθαίρω > fut. καθαρῶ, praes. κρίνω > fut. κρινῶ.
Tweede naamval; de genitivus heeft een aantal verschillende functies, in de meeste gevallen duidt hij de bezitter of de oorsprong aan. (In deze laatste hoedanigheid heeft hij de functie overgenomen van de in het Grieks niet meer bestaande ablativus.) Bijv. ἄγγελος κυρίου (Mt. 2,19)
Constructie die syntactisch gezien los staat van de rest van de zin (vandaar de naam: ‘losgemaakte’ genitivus). De genitivus absolutus bestaat uit een naamwoord en een participium in de genitivus; tesamen vormen ze een bijwoordelijke bepaling, die in het Nederlands wordt weergegeven door een voorzetselbepaling of een bijwoordelijke bijzin. Bijv. ἔτι λαλοῦντος αὐτοῦ ἐφώνησεν ἀλέκτωρ (Lk 22,60)
Een van de drie accenttekens in het Grieks; de gravis (ook bareia) ̀ geeft een daling van toon aan (zie ook acutus). Iedere acutus op de laatste lettergreep van een woord dat niet door een leesteken van het volgende woord gescheiden is, wordt in een gravis veranderd. Bijv. γενεὰ πονηρὰ καὶ μοιχαλὶς ...
Onder de stemloze medeklinkers de ‘keelklanken’: kappa, gamma, chi (κ γ χ)
Onderschikking: afwisseling van hoofd- en bijzin.
Een van de modi of 'wijzen'. De imperativus is de gebiedende wijs. De Griekse imperativus heeft ook vormen voor de derde persoon.
Onvoltooid verleden tijd
Aantonende wijs
Onbepaalde wijs, het hele werkwoord
Onovergankelijk; onovergankelijke werkwoorden staan op zichzelf en hebben geen complement nodig in de vorm van een direct object
Lett. ‘erondergeschreven iota’,
Aanduiding voor het Grieks zoals zich dat na de veroveringen van Alexander de Grote (334-324 v. Chr.) begon te verspreiden over grote delen van het oostelijk Middellandse-Zeegebied. Het woord koinê is een verkorte vorm van ἡ κοινὴ διάλεκτος (‘de gemeenschappelijke taal’, ‘de algemene taal’). Binnen het koine Grieks kan men een literaire koine onderscheiden en een koine zonder literaire aspiraties. De boeken van het Nieuwe Testament behoren wel tot de laatste categorie.
Onder de stemloze medeklinkers de ‘lipklanken’: pi, bêta, phi (π β φ)
‘vloeiende’ medeklinkers: labda, rho, mu, nu (λ ρ μ ν), gemakkelijk te onthouden door middel van ons woord ‘molenaar’. Voor mu en nu afzonderlijk wordt ook wel de term ‘nasales’gebruikt.
mannelijk
Genus dat inligt tussen het activum en het passivum; onderscheiden van het activum en het passivum, geeft het medium aan dat het onderwerp op een bijzondere wijze bij de handeling betrokken is
Het Griekse werkwoord kent vijf modi of ‘wijzen’ waarop de handeling plaatsvindt: indicativus, coniunctivus, optativus, imperativus, infinitivus
De negen stemloze (Lat. mutus = stom, stemloos); deze bestaan uit drie groepen, te weten labialen, gutturalen en dentalen.
Onzijdig
Eerste naamval: de functie van de nominativus is onderwerp, ofwel ‘subject’. Ook het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in het Grieks in de nominativus (het heeft meestal geen lidwoord). In het woordenboek zijn de woorden steeds opgenomen in de nominativus singularis.
De optativus, of zogeheten wensende wijs, vaak voorkomend in klassiek Grieks, wordt in het NT bijna niet meer gebruikt, men treft hem voornamelijk in Lukas en Handelingen. De optativus wordt dan op twee manieren gebruikt: (1) om een (vervulbare) wens uit te drukken en (2) in afhankelijke vragen.
Nevenschikking: nevenschikkend verbonden zinsdelen.
deelwoord
lijdende vorm, te onderscheiden van activum en medium
voltooid tegenwoordige tijd ἡ πίστις σου σέσωκέν σε (Mc 5,34)
meervoud
voltooid verleden tijd
betrekking hebbend op het gezegde (praedicaat)
voorvoegsel
voorzetsel; voorzetsels zijn altijd verbonden met naamvallen
onvoltooid tegenwoordige tijd
voornaamwoord
Letterlijk ‘verdubbeling’, de reduplicatie is het kenmerk van de voltooide tijden. De perfectumstam, waarvan het perfectum, plusquamperfectum en futurum exactum afgeleid worden, wordt gevormd met reduplicatie, d.i. een herhaling van de medeklinker waarmee de stam begint, gevolgd door de epsilon.
wederkerig voornaamwoord; wederkerend werkwoord
de meeste werkwoorden vormen de aoristus met de kenletter(s) -σ(α)-, die in alle uitgangen terugkeren.
enkelvoud
leesteken dat geplaatst wordt boven een klinker of tweeklank aan het begin van een woord; te onderscheiden zijn de spiritus lenis ('), die niet wordt uitgesproken, en de spiritus asper (`), die aangeeft dat voor de klinker een h klank moet worden uitgesproken
de stam (Gr. thêma) is de kern van het werkwoord, waarvan alle verdere vormen zijn afgeleid.
ook wel wortelaoristus genoemd; een klein aantal werkwoorden vormt de aoristus door de persoonsuitgangen direct achter de stam te plaatsen.
zelfstandig naamwoord
achtervoegsel
overtreffende trap
de tijden van het werkwoord: praesens, imperfectum, aoristus, perfectum, plusquamperfectum, futurum
ook wel aoristus II genoemd; een aantal werkwoorden vormt de aoristus op een andere wijze dan λύω. Zij hebben in de aoristus een andere stam dan de praesensstam. Achter deze veranderde stam komen (in de indicativus) de uitgangen van het imperfectum activum.
overgankelijk; overgankelijke werkwoorden veronderstellen een direct object.
werkwoord
aanspreekvorm; de vocativus is in het meervoud altijd, in het enkelvoud dikwijls gelijk aan de nominativus. De vocativus behoort tot de naamvallen, maar hij komt minder vaak voor. Bijv.: εὖ, δοῦλε ἀγαθὲ καὶ πιστέ (Mt. 25,21)