ἀκούω
Betekenishoren, luisteren
Type woordwerkwoord
Bijzonderhedenvorm in Lk. 2,20: derde persoon meervoud, aor. ind. act., 'zij hadden gehoord'
Voorbeeld andere vormπάντες οἱ ἀκούσαντες (part. aor. act., nom. meerv. M, 'allen die het hoorden')

De woorden 'akoustisch', 'akoustiek', zijn afgeleid van dit Griekse werkwoord, dat heel veel voorkomt in het klassiek Grieks en het koine Grieks. Het betekent 'horen', 'luisteren naar', en vandaar ook 'verhoren' (van een gebed). Het zelfstandig naamwoord bij ἀκούω is ἡ ἀκοή ('gehoor'), we komen het tegen in een bekende uitdrukking in de brief van Paulus aan de Romeinen (Rom. 10,17): ἡ πίστις ἐξ ἀκοῆς, 'het geloof is uit het gehoor'. Fr. écouter komt overigens niet uit het Grieks, het is afgeleid van het (postklassieke) Latijnse werkwoord: auscultare (horen, luisteren).