Onroerende zaakbelasting (OZB)
Onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard zijn vrijgesteld van OZB (artikel 220 d lid 1 aanhef en onder c van de Gemeentewet). Uitgezonderd zijn die delen van deze onroerende zaken die dienen als woning. Het criterium ‘in hoofdzaak’ is door de Hoge Raad vertaald in een percentage van tenminste 70% van de verschillende ruimten.
Pastorieën, verenigingsgebouwen en andere onroerende zaken die de parochie bezit komen in aanmerking voor een waardebepaling op grond van de WOZ. Tegen de waarde die op de WOZ-beschikking staat kan men binnen zes weken na dagtekening bezwaar maken bij de gemeente. Het bezwaar moet gemotiveerd worden. Omdat de WOZ beschikking meestal samen gaat met de OZB-aanslag maakt men daarmee ook bezwaar tegen die aanslag. Bij indiening van het bezwaarschrift dient bij de gemeente het taxatieverslag opgevraagd te worden. Het is van belang om na te gaan welk pand bij de taxatie als referentie is gebruikt om de waarde te bepalen. Omdat het vaak om unieke objecten gaat, is het lastig om een goede vergelijking te vinden. In het bezwaarschrift dient ook een kostenveroordeling opgenomen te worden, voor het geval het bezwaar wordt toegewezen. Sinds 1 januari 2005 geldt overigens wel een zogenaamde bezwaarmarge waarbinnen een bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard.
In de meeste gemeentelijke verordeningen is voor begraafplaatsen een OZB-vrijstelling opgenomen. In die gevallen zal ook geen WOZ-waarde worden bepaald van de begraafplaats. Waar dit toch aan de orde is, verdient de waardebepaling zorgvuldige aandacht. Omdat begraafplaatsen na sluiting nog 50 jaar onaangeroerd moeten blijven liggen, valt niet aan te nemen dat zij een subsantiële waarde hebben in het economisch verkeer.