Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Altaar » introductie » Het altaar in het christendom

Het altaar in het christendom

Door drs. Johan te Velde osb 

Inleiding 

In katholieke, orthodoxe, lutherse en anglicaanse kerken staat op een centrale plaats een tafelachtig object dat ‘altaar’ wordt genoemd. In de liturgie van deze kerken speelt dit altaar een grote rol, vooral voor de viering van de Maaltijd van de Heer, de eucharistie. Ook in andere godsdiensten komen altaren voor. Het Latijnse woord ‘altare’ komt van ‘adolere’, ‘verbranden’, hetgeen erop duidt dat men het altaar vooral zag als een brandofferhaard. Het Latijn kent ook het woord ‘ara’, dat ook altaar betekent en meestal voor de niet-christelijke altaren gebruikt wordt; dit woord hangt samen met ‘arere’, ‘branden’, hetgeen in de zelfde richting wijst. Zowel in de joodse tempelliturgie als in de Griekse en Romeinse religie werden er opstaande vierkante of rechthoekige bouwsels gebruikt, vaak met vier punten aan de hoeken, waarop men een gave offerde, veelal door die te verbranden. Pas in afgeleide zin is het woord altaar later ook gebruikt voor de christelijke tafels waarop men met brood en wijn de eucharistie vierde en zo het offer van Christus present stelde. Nog weer later is het woord ‘altaar’ ook wel gebruikt voor de retabel, schildering of opbouw op of achter het altaar.  Echter, de functie van het altaar, te dienen als ondergrond of basis voor de offergave en daarmee plaats te worden van een goddelijke heilstegenwoordigheid, is kenmerkend voor alle in de godsdienstgeschiedenis voorkomende vormen van het altaar. In dit artikel geven we de basisinformatie voor het christelijk altaar, dat zich laat omschrijven als de tafel in het kerkgebouw waarop de eucharistie gevierd wordt en dat zich ontwikkeld heeft tot symbool van en ontmoetingsplaats met Christus. 

Dit artikel is een korte samenvatting van de hoofdstukken 3, 4, 6 en 10 van het boek Het verhaal van het altaar (zie literatuursectie). Het is als volgt ingedeeld: na deze inleiding volgt een summier overzicht van de altaren zoals die in de Bijbel voorkomen. De kennis van het Bijbelse altaar is van belang om het ontstaan van het christelijke altaar in perspectief te plaatsen. Vervolgens geven we een historisch overzicht van de ontwikkeling van het christelijk altaar en zijn omgeving in de oude kerk, de Middeleeuwen, en de moderne tijd. Dan volgt tot slot een paragraaf over de christelijke en met name katholieke visie op de spirituele en theologische betekenis van het altaar.

Altaren in de Bijbel

Oude Testament

De altaren in het Oude Testament waren niet alleen offerplaatsen, maar ook objecten van gedachtenis en plaatsen van gebed. Ze hadden een bemiddelende functie tussen God en mens. Bij de aartsvaders Abraham, Isaak en Jacob spelen altaren een grote rol. Ze markeerden de plaatsen die in hun zwervend leven belangrijk waren, waar ze politiek en sociaal beslissende gebeurtenissen hadden meegemaakt en waar ze de God van Israël ontmoet en aangeroepen hadden. De altaren van de aartsvaders zijn tekenen van herinnering maar ook tekenen van ontmoeting met God. Daarin ging het enerzijds om de verschijning van God of een geroepen worden door Hem, anderzijds het menselijke antwoord: gebed, ‘het aanroepen van Gods Naam’ en offer. Het boek Exodus laat een ontwikkeling zien in bouw en gebruik van de altaren: enerzijds heeft het volk in de woestijn nog de ruwe stenen herdenkingsaltaren gekend, anderzijds schetst het boek ook een geïdealiseerde situatie, gekleurd door de latere tempel in Jeruzalem, met de constructie van altaren uit kostbare materialen waarvoor veel vakmanschap vereist was, altaren die voor een regelmatige, zelfs dagelijkse eredienst met offers bedoeld waren. Het is niet waarschijnlijk dat het volk onderweg in de woestijn dergelijke voorzieningen kon maken en vervoeren en de dagelijkse eredienst ermee voltrekken. Maar dat men een tentheiligdom had als plaats om God te ontmoeten is aannemelijk. Als het volk in het beloofde land woont, in de tijd van de koningen, bouwt Salomo in Jeruzalem de tempel, plaats voor de ark, en ook plaats voor de offercultus. In de beschrijving van het eerste boek Koningen is twee maal sprake van een met goud bekleed altaar in de achterzaal waar ook de ark stond (1 Kon. 6, 20 en 22; vgl. 7,48). Hiermee is waarschijnlijk het wierookaltaar bedoeld. Bij de inwijding van de tempel wordt de ark erin geplaatst; daarna spreekt Salomo een gebed uit en zegent het volk. Hier, in 1 Kon. 8,64, horen we voor het eerst over het bronzen brandofferaltaar. 1 Kon. 9,25 meldt dat Salomo driemaal per jaar een slacht- en brandoffer opdroeg op het altaar dat hij voor de Heer gebouwd had en ook reukwerk brandde voor het aanschijn van de Heer. Ook volgens latere bronnen kende de tempel dus twee altaren, een bronzen brandofferaltaar en een gouden wierookaltaar.

In de jaren daarna kiest het volk echter vaak voor andere cultussen en bouwt altaren voor afgoden. De afgodendienst gaat gepaard met andere zonde en sociaal onrecht. Israëls profeten, zoals Amos en Hosea en later Jeremia, hebben daar zware kritiek op en waarschuwen voor de komende ballingschap als straf voor dit kwaad. Het boek Ezra beschrijft de terugkeer van de ballingen. Het eerste wat ze doen op de plaats van de verwoeste tempel in Jeruzalem is een altaar bouwen en offers brengen, volgens de wet van Mozes. De feesten werden weer gevierd en het dagelijkse brandoffer in ere hersteld. Vervolgens worden alle voorbereidingen getroffen om de tempel weer te herbouwen, waarna het boek Nehemia de verdere gebeurtenissen met betrekking tot de wederopbouw van de stad Jeruzalem beschrijft. Het is opvallend dat de opbouw zich voltrekt in steeds uitbreidende cirkels, te beginnen bij het altaar.  Dat wordt blijkbaar als de eerste prioriteit beschouwd. Erna wordt gewerkt aan de bouw van de tempel en de stad. Deze Tweede Tempel wordt enkele eeuwen later, kort voor de gewone jaartelling, door Herodes de Grote herbouwd en uitgebreid. Zeventig jaren na de geboorte van Jezus vernietigden de Romeinen het eerbiedwaardige gebouw en roofden de inventaris weg. De beide  altaren verdwenen en er kwam een eind aan de eeuwen oude offerdienst in de tempel van Jeruzalem. 

Nieuwe Testament

Het Nieuwe Testament heeft twee verschillende perspectieven op de altaren van de tempel in Jeruzalem. Enerzijds beschrijft het een situatie waarin de tempel nog volop in bedrijf was en waarin ook Jezus, zijn apostelen en zijn volgelingen, die tempel bezoeken en deelnemen aan de offercultus. Anderzijds kent het Nieuwe Testament ook de situatie van de verwoeste tempel. Voor de beginnende christelijke beweging beïnvloedde de vernietiging van het heiligdom de reflectie op de persoon van Jezus als de nieuwe tempel, zijn dood als het nieuwe zoenoffer en de eucharistie als gedachtenis daarvan.  

De brief aan de Hebreeën spreekt uitvoerig over de betekenis van de kruisdood van Christus. Christus wordt erin beschreven als de nieuwe hogepriester die eenmalig het offer brengt dat verzoening brengt tussen God en de mensen en alle offers overbodig maakt. Aan het eind van deze brief komt ook het begrip ‘altaar’ naar voren: ‘Wij hebben een altaar waarvan de priesters van de tabernakel niet mogen eten’ (Hebr. 13,10). Het is een wat onduidelijke tekst, die volgens de meeste uitleggers betrekking heeft op de tegenstelling tussen het oude verbond en de nieuwe heilsorde. De Levitische priesters, die verbonden waren aan het ‘tabernakel’, dat wil zeggen het tentheiligdom van de woestijn, hebben geen deel aan het verbond in Christus. Het bedoelde altaar zou dan op Jezus zelf slaan: Hij heeft zijn leven geofferd, Hij is het nieuwe altaar met het nieuwe, eenmalige offer van zijn eigen leven. De latere liturgische visie op het altaar als symbool van Christus vinden we dus al in nuce aanwezig in deze nieuwtestamentische tekst. 

Ondertussen is in het Nieuwe Testament sprake van de eucharistie, de ritus die Jezus instelde om zijn dood te gedenken waarbij Hij zijn eigen lichaam en bloed deelde met zijn gelovigen. Al in de instellingsverhalen van de synoptische evangeliën blijkt de verbinding die gelegd wordt tussen de eucharistie en het kruisoffer van Christus: de betekenis die Jezus hecht aan brood en wijn tijdens het Laatste Avondmaal verwijst naar zijn kruisdood de volgende dag. De synoptische evangeliën spreken niet over een tafel; ze noemen alleen het feit dat Jezus met zijn leerlingen aanlag aan deze maaltijd waarbij Hij de eucharistie instelde (Mat. 26,20; Marc. 14,18; Luc. 22,14). Het liggend op rustbanken eten was een van oorsprong Romeins gebruik, waarbij de banken straalsgewijs aansloten aan een halfronde tafel. 

Op veel plaatsen in het Nieuwe Testament is er sprake van ‘offer’ in verband met de dood van Christus. In verband met de eucharistische maaltijd, ingesteld om die dood te gedenken, wordt het woord ‘altaar’ in het Nieuwe Testament echter nergens gebruikt.  In de eerste Korinthiërsbrief  spreekt Paulus wel over ‘de tafel des Heren’. Hij zet daar het deelhebben aan de eucharistie scherp tegenover het deelhebben aan offermaaltijden van afgoden. ‘Ge kunt niet deelhebben aan de tafel des Heren en aan de tafel der demonen’ (1 Kor. 10,21). Hier zien we al wel een inhoudelijke parallel tussen de heidense altaren en de tafel van de eucharistie. In beide gevallen heeft wie ervan eet gemeenschap met degene aan wie geofferd is, zegt Paulus. Zo was het in de tempelcultus van Israël (1 Kor. 10,18), zo is het bij de offers aan de afgoden, die volgens Paulus eigenlijk offers aan demonen zijn, en zo is het ook met het offer van Christus: wie ervan eet staat in gemeenschap met zijn lichaam (1 Kor. 10,16).    

Het Nieuwe Testament spreekt dus over het letterlijke, traditionele altaar van de tempel als offerplaats van het Joodse volk en als plaats van Godsopenbaring.  Daarnaast komt het altaar ter sprake op een meer symbolische manier, in verband met gebed en offer. Eén maal, in de Hebreeënbrief, komt het altaar naar voren als een verwijzing naar Christus in wie de offers van het Oude Verbond tot vervulling zijn gekomen. Als vroege bouwsteen voor  een latere theologie van het christelijke altaar vinden we in de eerste Korinthiërsbrief de uitdrukking ‘de tafel van de Heer’. 

Geschiedenis van het christelijk altaar

Afhankelijk van hun achtergrond kenden de eerste christenen de altaren van de joodse tempel en/of de vele altaren van de Griekse, Romeinse en hellenistische godsdiensten. In hun eigen liturgie van gebed, Schriftlezing en eucharistie, zoals het Nieuwe Testament daarvan getuigt, speelt het begrip ‘altaar’ nog geen rol. Hun bijeenkomsten vonden plaats in particuliere woonhuizen en voor de viering rond brood en wijn die Jezus hen nagelaten had gebruikte men waarschijnlijk een tafel of iets soortgelijks uit het meubilair van het betreffende huis. 

Het duurt echter niet zo heel lang als toch het woord ‘altaar’, thusiasterion in het Grieks, in verband met de eucharistie gebruikt wordt. Een van de apostolische vaders, Ignatius van Antiochië, die in 115 de marteldood stierf, schrijft in zijn brief aan de Philadelfiërs, c 4, 1: ‘Zorg ervoor dat jullie één eucharistie onderhouden, want er is één lichaam van onze Heer Jezus Christus en één kelk tot eenheid in zijn bloed; er is één altaar, zoals er één bisschop is, samen met het presbyterium en de diakens.’ Ook al lijkt hij te spreken over een werkelijk gebruikt voorwerp dat altaar wordt genoemd, we moeten toch aannemen dat hij het woord ‘altaar’ hier symbolisch gebruikt. Er is immers geen enkele aanwijzing dat men toen al ‘altaar’ gebruikte voor het meubelstuk waarop brood en wijn geplaatst werd ‘Wij hebben geen tempels en geen altaren’ was in de tweede eeuw een vanzelfsprekende uitdrukking: men nam afstand van de heidense godsdienst. 

Uit de eerste drie eeuwen zijn geen christelijke altaren bewaard gebleven. Men zal vaak houten tafels gebruikt hebben, ook toen er al kerkgebouwen waren. Het oude overblijfsel van een houten tafel die bewaard wordt in het hoofdaltaar van de Sint Jan van Lateranen in Rome, volgens de overlevering de tafel van het Laatste Avondmaal, is geen authentiek reliek, maar wijst wel op het gebruik van houten tafels in de eerste tijd. Op fresco’s uit de tweede eeuw vindt men een eenvoudige houten tafel met drie poten, waarop de gaven van brood en wijn liggen en waarbij een priester met opgeheven handen een gebed uitspreekt. Er was in die eerste eeuwen niet veel aandacht voor het voorwerp van het altaar; de zetel van de bisschop in de apsis gold als een belangrijker liturgisch symbool dan de tafel van de eucharistie. Zijn er altaren bekend uit de catacomben, de onderaardse grafkamers uit de periodes  van de vervolgingen van de christenen? Het lijkt erop dat sommige ruimtes als kapel gebruikt werden. In de zogenaamde pauscrypte in de catacombe van de heilige Calixtus vindt men de sporen van een bisschopszetel en van een grondplaat van een altaar van tachtig bij achtenveertig centimeter. 

Geleidelijk aan ging de tafel van de eucharistie, vast of beweegbaar, een steeds belangrijkere rol spelen. Mogelijk was het in verzet tegen de alles vergeestelijkende tendens van de gnosis, dat men het concrete en materiële van de gaven van brood en wijn en van het fysieke offer van de mens Jezus Christus ging benadrukken. Zo ontwikkelt zich de offergang met de gaven van het volk die naar het altaar gebracht werden, waardoor het altaar meer accent krijgt. De heilige Ireneüs (overleden rond 202) zegt ‘Het Woord (Christus) gaf zijn volk het voorschrift offers op te dragen, niet alsof  Hij die nodig had, maar opdat zij zouden leren God te dienen, zoals Hij ook wil dat wij de gave (namelijk van brood en wijn) regelmatig en zonder onderbreking offeren op een altaar.’

Vanaf welk moment ging men het houten of stenen meubelstuk waarop de gaven van brood en wijn werden geplaatst, ‘altaar’ noemen? De eerste drie eeuwen heeft het jonge christendom zich in apologetische sfeer afgezet tegen het Jodendom en de religies van het Romeinse Rijk. Uit de genoemde voorbeelden kunnen we concluderen dat het christelijke gebruik van het woord ‘altaar’ geleidelijk aan, met name in de derde eeuw, verschoven is van een symbolisch, overdrachtelijk gebruik, refererend aan of de joodse, of de heidense altaren, naar een meer letterlijke aanduiding van de tafel die in de kerkzalen voor de eucharistie gebruikt werd. In de loop van de vierde eeuw blijkt dit laatste taalgebruik  gewoon te zijn geworden.

Het altaar wordt uitdrukkelijk zo genoemd en gaat een belangrijkere plaats innemen als het christendom vanaf  313 (Edict van Milaan) toegestane godsdienst en geleidelijk ook steeds meer de overheersende godsdienst wordt. De constantijnse altaren waren naar alle waarschijnlijkheid van het mensa-type, dat wil zeggen ‘open’ constructies gevormd door een horizontale plaat op bijbehorende steunen. Zij konden meestal vrij flexibel ingezet worden, waren verplaatsbaar maar hadden wel een vaste plaats, meestal enkele meters vanaf de muur van de apsis. In de grote, rijk ingerichte kerken die vanaf de vierde eeuw gebouwd worden, werden waarschijnlijk ook stenen altaren geplaatst. Van het begin van de vierde eeuw is al een bericht bekend dat een Romeinse prefect het bevel gaf kerkgebouwen met hun altaar te vernielen, hetgeen duidt op een altaar als vaste structuur. Duval komt op grond van archeologisch onderzoek tot de conclusie dat er in Noord-Afrika aan het eind van de 4e eeuw al veel vaste altaren waren, terwijl in het Midden-Oosten deze pas in de loop van de 6e eeuw verschenen.

In diezelfde tijd, aan het eind van de vierde eeuw, in Noord-Afrika, vermeldt de heilige Augustinus in zijn Confessiones de rol van het altaar als hij vertelt over de aanstaande dood van zijn moeder, die tegen haar zoons zegt: ‘…; één ding vraag ik jullie slechts: dat jullie bij het altaar van de Heer mij gedachtig zijn, waar jullie ook zijn zullen’. Hier gaat het over het altaar als focus voor het gebed, mogelijk ook het bidden tijdens de eucharistie, en met name het bidden voor de doden. Het is aan het eind van de vierde eeuw duidelijk dat het altaar een vast en vertrouwd object is geworden ten dienste van de eredienst, voor de viering van het offer van de eucharistie en als plaats van gebed. Vanaf de vierde eeuw wordt het altaar in verband gebracht  met de martelarenverering. Al langer kende men de gewoonte om op de sterfdag van een martelaar, de eucharistie te vieren bij het graf van iemand die omwille van het geloof in Christus gedood was. Er ontstaan dan geleidelijk aan ook altaren boven een martelarengraf en voorzieningen om onder het altaar bij het graf te komen, confessio genaamd. ‘Bij de vroege Romeinse martelaarsbasilieken wordt het altaar dichtbij het graf opgesteld, om zo de relikwieën door het altaar te eren’ (zie Gerhards, Der christliche Altar, p. 273). Augustinus heeft gepreekt bij gelegenheid van de oprichting van altaren ter ere van martelaren, met name van de heiligen Cyprianus en Stephanus. Om alle misverstand over de bedoeling van deze altaren uit te sluiten benadrukt hij: Wij maken op deze plaats niet een altaar voor Stephanus, maar van de relieken van Stephanus maken wij een altaar voor God. Eerst is er de tendens om bij het martelarengraf een altaar en een kapel te bouwen. Later, vanaf  de 6e eeuw geldt de overtuiging dat bij ieder altaar een martelarengraf hoort en plaatst men onder of in het altaar relieken van geloofsgetuigen. ‘Daarmee is uiteindelijk, omgekeerd aan de oorspronkelijke bedoeling, de veronderstelling gecreëerd dat relikwieën een noodzakelijk onderdeel van het altaar zijn’ (Gerhards, p. 276). Vanaf deze tijd beschouwt men een altaar ook  pas als gewijd, als er relieken in geplaatst zijn en de eerste mis erop gevierd is.

Terwijl in de tijd van de kerkvaders het altaar sober en leeg was, zien we in de Middeleeuwen de tendens om het altaar met voorwerpen van devotie te vullen. Het altaar wordt in deze periode steeds meer onderdeel van een ensemble: het trekt geleidelijk aan allerlei elementen van aankleding en versiering naar zich toe. ‘Aan de stipes zelf waren antependia bevestigd, op de mensa’s konden kruisen en crucifixen, reliekhouders en liturgisch vaatwerk geplaatst worden, na de millennium-wisseling ook retabels. Erachter werden cultisch vereerde heiligenfiguren opgesteld of verhieven zich kostbare opbouwen met een reliekschrijn. Veel altaren werden bovendien door een ciborium overwelfd of waren het centrum van wandschilder- en decoratieprogramma’s’. De afzonderlijke onderdelen van dit ensemble staan vaak in oude tradities die in het vroegste christendom wortelen, maar in de Middeleeuwen komen ze samen en worden ze tot een steeds rijker en indrukwekkender geheel. Het altaar zelf werd in deze periode steeds vaker van steen in plaats van hout. Steen was geschikt omdat het algemeen voorkomt, duurzaam is en verwijst naar Christus, de rots en de hoeksteen. In de Karolingische tijd werd het verboden altaren die niet van steen zijn te consecreren. Een typisch verschijnsel van de westerse kerk zijn de zijaltaren die in deze periode ontstaan.  Naast het hoofdaltaar worden er in zijkapellen of zelfs in de hoofdruimte tegen vrije delen van de muur of tegen een pilaar meerdere kleinere altaren opgericht.  De oorzaak hiervoor moeten we zoeken in de toename van de heiligenverering en de privémissen. Voor toenemende aantallen heiligen wilde men een eigen altaar oprichten met de relieken van de betreffende heiligen erin of eronder bewaard en mogelijk een eigen afbeelding. De oosterse kerk heeft deze ontwikkeling nooit zo gekend. Daar staat tot op de dag van vandaag in iedere kerk, of deel van een kerk, slechts één altaar.

Na het jaar 1000 ontstaan zoals gezegd de eerste altaarretabels. De oudste nog bewaarde exemplaren stammen uit het begin van de 12e eeuw. Deze tonen in meerderheid het motief van Christus en de twaalf apostelen. Vanaf het begin van de 13e eeuw veranderen de voorstellingen: niet meer de hemelse rust van Christus in majesteit en het paradijs, maar beelden over de heilsgeschiedenis op aarde: de lijdende, menselijke Christus en zijn mee-lijdende moeder worden steeds vaker afgebeeld. Tegelijk neemt in deze tijd de eucharistische vroomheid toe. Het moment van de consecratie van brood en wijn wordt benadrukt door het luiden van een klokje. In 1264 wordt het Sacramentsfeest ingevoerd.  In plaats van de troonzaal van koning Christus met zijn apostelen, wordt het altaar nu gezien als symbool van Golgotha, de plaats van de kruisiging en de geconsecreerde hostie representeert de gekruisigde Christus. De directe verbinding tussen het sterven van Jezus op het kruis en het offer van de eucharistie wordt in de afbeeldingen nu vaak gelegd: bijvoorbeeld in een onder het kruis geschilderde kelk waarin rechtstreeks  het bloed stroomt van de aan het kruis hangende Jezus. Vaak toonde het altaarensemble twee hoofdthema’s; enerzijds het offer van Christus en de eucharistie, anderzijds de gestalte en de afbeeldingen uit het leven van de hoofdpatroon. In de omgeving van het altaar kwam een plaats om de heilige reserve te bewaren: niet langer hangend in een zilveren houder, maar in het sacramentshuis, vaak in de vorm van een gotische toren. Een ander belangrijk element is de ontwikkeling van de vleugelretabel. De centrale voorstelling kon door aan scharnieren bevestigde extra panelen aan de beide zijkanten gesloten en aan het zicht onttrokken of juist geopend worden. Stonden ze geopend dan waren ook de eigen voorstellingen zichtbaar. 

Het geloof dat Christus werkelijk aanwezig is in de geconsecreerde gaven van brood en wijn, leidde tot een grote eucharistische vroomheid waarbij het bewaren van de overgebleven geconsecreerde hosties meer aandacht krijgt. Deze werden in de latere Middeleeuwen meestal in zogenaamde ‘sacramentshuizen’, torenvormige kasten, bewaard, terzijde van het altaar. Eerder werden ze ook wel in een pyxis of ‘eucharistische duif’ afhangend vanaf het ciborium boven het altaar bewaard. De gewoonte om een  tabernakel met de heilige hosties midden op het altaar te plaatsen dateert pas vanaf  de 16e eeuw. Het altaar krijgt er dan weer een functie bij: bewaarplaats van de heilige reserve. Het wordt ook steeds vaker gebruikt als troon om het sacrament in een monstrans voor aanbidding en verering te tonen. Zo wordt zichtbare uitdrukking gegeven aan de katholieke visie op de eucharistie als offer en de verering van de heilige hostie als lichaam van Christus.

De reformatoren van de zestiende eeuw handhaafden wel het altaar in de Middeleeuwse kerken die zij hadden overgenomen. Luther had geen bezwaar tegen het altaar en bleef het ook gebruiken, zij het vanuit een andere visie op het avondmaal, waarvan hij het offerkarakter afwees. Omwille van de pedagogische waarde behield hij ook de beelden en het kruisbeeld in de kerk. Hoewel hij bij de viering van het avondmaal principieel voor een tafel was waar de voorganger achter zou staan, bleven  toch in de meeste gevallen de altaren tegen de achterwand in gebruik bij het avondmaal. De volgelingen van Zwingli en Calvijn, de gereformeerden en de Hugenoten gingen ondertussen verder dan de Lutheranen; zij verwijderden de oude hoofdaltaren en introduceerden de avondmaalstafel die opgesteld werd onder de dominant aanwezige preekstoel. Ook in de Anglicaanse traditie zijn de vaste altaren aan de oostzijde van de kerk bewaard gebleven. Aanvankelijk werden zij niet meer gebruikt voor de communion-service om duidelijk te maken dat men de eucharistie niet als een offer zag. In feite volgde men vaak het protestantse gebruik en werd een avondmaalstafel met een wit kleed gebruikt. Het altaar bleef belangrijk als oriëntatiepunt voor het gebed. Pas in de negentiende eeuw, onder invloed van de katholieke herleving, werden de altaren op veel plaatsen weer gebruikt voor de eucharistie en werden ook kaarsen, kruisbeelden, paramenten, liturgische kleuren en zelfs een in de zijmuur aangebracht tabernakel weer in gebruik genomen. 

Aan het begin van de 20e eeuw, met wortels in de 19e eeuw, ontstaat er in de katholieke kerk een liturgische beweging die ernaar streeft de liturgie van de kerk bekender te maken en haar opnieuw de plaats binnen de geloofsbeleving van de gemeenschap te geven die haar toekomt. Ook voor de plaats en de rol van het altaar heeft deze beweging veel betekend. Het altaar vormt het hart van het kerkgebouw en is de plaats van het hart van de viering. Daarom moet het ontdaan worden van allerlei aangroeisels, attributen en versieringen, zelf weer gaan spreken en toegankelijker worden voor de vierende gemeenschap. We wijzen in verband hiermee op de volgende vier ontwikkelingen die in de loop van de vorige eeuw plaatsvonden. Ten eerste ziet men grote veranderingen in de plaats van het altaar. Het streven is om het altaar zo dicht mogelijk bij het schip van de kerk, waar de gelovigen zich bevinden, te plaatsen, om de actieve deelname van de gelovigen te bevorderen. In verband hiermee wordt ten tweede ook aanbevolen dat de kandelaars niet op, maar rondom of bij het altaar geplaatst worden, en het altaarkruis erboven hangend, of als processiekruis erbij staand zoals dat in de oude kerk ook gebruik was. Ten derde wordt het tabernakel niet meer geplaatst op het altaar waaraan men celebreert, maar op een zuil of een sacramentsaltaar dat of in de apsis, of in een zijkapel staat.  Ten vierde worden er geen of zo weinig mogelijk zijaltaren in de kerk geplaatst; de aandacht gaat uit naar het ene altaar als symbool van Christus.

Men kan in de 20e eeuw voor wat betreft de visie op het altaar de eerste helft van de tweede onderscheiden. Onder invloed van de liturgische beweging kwam het altaar in de eerste helft van de eeuw als offertafel meer centraal te staan, plaats van de gedachtenis van Christus’ kruisoffer, waar de geloofsgemeenschap zich bij aansluit. Het werd ontdaan van retabels en andere versieringen en verscheen duidelijker als centraal symbool van Christus en werd zo geplaatst dat  het zichtbaar was voor de hele gemeenschap. Vanaf de jaren ’60 krijgen de altaren, in overeenstemming met de architectonische ontwikkelingen en de nieuwe voorschriften, een eenvoudiger en soberder karakter. Ze vinden nog meer hun plaats te midden van de gemeenschap, duiden sterker op het maaltijdkarakter van de eucharistie en vertonen steeds meer de trekken van een tafel. Het altaar is, meer dan in voorgaande eeuwen, weer het centrum van de biddende en vierende geloofsgemeenschap. Het zoeken naar de authentieke vorm en plaats van het altaar gaat echter door. Het dilemma of het altaar primair plaats van aanbidding is van de gemeenschap die zich richt naar het oosten, of plaats van de maaltijd van de gemeenschap die zich rond het altaar verzamelt, wordt niet altijd bevredigend  opgelost.

Theologie en spiritualiteit van het christelijk altaar

De beschrijving van de geschiedenis van het christelijk altaar maakt duidelijk hoe belangrijk dit liturgische object altijd geweest is in de kerkgebouwen. Dat roept de vraag op naar de spirituele en theologische betekenis ervan. Welke rol speelt het altaar in de geloofsbeleving en het geloofsdenken van het de christen? Enerzijds is het symbool van geestelijk leven en anderzijds is het element in de menselijke reflectie op het geheim van God. 

Altaar en spiritualiteit

Romano Guardini schreef: ‘Beide behoren tezamen, het altaar buiten en het altaar binnen in de mens. Het een als het hart der kerk, het ander als het diepst van het menselijk leven, van de innerlijke tempel, waarvan de tempel daarbuiten, met zijn muren en gewelven de uidrukking en het symbool is’. In de traditie is het altaar gezien als tastbaar teken van het geestelijk leven, het leven van zelfgave in navolging van Christus. De apostel Paulus roept de christenen in Rome op om zichzelf aan God toe te wijden als een levende, heilige offergave, die Hij kan aanvaarden; hij noemt dat de ‘geestelijke eredienst die bij u past’ (Rom. 12,1). ‘De christen is ook zelf een geestelijk altaar’ zegt de inleiding op de Orde van dienst voor de altaarwijding (nr. 2); ‘Christus’ ledematen en leerlingen zijn geestelijke altaren waarop aan God het offer van een heilig leven wordt aangeboden’.  We kunnen in deze spirituele dimensie vijf aspecten onderscheiden. Ten eerste: het altaar als leeg vlak waarop de gaven van de mens gebracht worden, een vlak dat beeld is van verwachting en hoop, van uitzien naar Gods gaven. Ten tweede: het altaar wordt door Augustinus geduid als symbool van het geloof. Hij zegt in zijn Verhandeling over de Bergrede: ‘Zo kunnen we het altaar in het binnenste van Gods tempel geestelijk opvatten als het geloof. Het zichtbare altaar is daarvan het teken. Welke offergave wij ook maar aan God brengen – profetie, onderricht, een gebed, een hymne of een psalm en wat er verder nog aan geestelijke gaven in onze gedachten komt – geen gave kan voor God aanvaardbaar zijn als die niet wordt geschraagd door oprecht geloof en in zekere zin daarop vast en onwrikbaar wordt neergelegd. Dan zijn onze woorden oprecht en zuiver’. Ten derde is het een symbool van persoonlijke toewijding. Het altaar is een verwijzing naar de martelaren,  die hun leven gaven vanuit hun trouw aan Christus en Hem navolgden tot het uiterste: het offer van het eigen leven. Maar ook andere vormen van toewijding zijn een vorm van deelname aan het altaar: maagdelijk leven, monnikenleven, allerlei varianten van inzet en boete en toewijding aan het goede. Ten vierde: leven vanuit het hart. Paus Gregorius de Grote beschrijft deze spirituele visie in zijn preek over Ezechiël 40,47: ‘En wat is het altaar van God anders dan de ziel van wie heilig leven? Zich bewust van hun fouten wassen ze hun smetten af in hun tranen, ze versterven hun lichaam door te vasten, vermengen zich niet met werelds gedoe en geven aan de armen wat ze bezitten’. Het altaar is beeld van het gezuiverde hart dat de zonde achter zich laat en zich volledig op God richt. De liefde van de mens voor God ‘met heel uw hart, heel uw ziel en al uw krachten’ (Deut. 6,4; vgl. Mat. 22,37)  laat zich verbeelden door het wierookaltaar uit het Oude Testament en het altaar van de eucharistie in de christelijke traditie. Ten vijfde: het altaar is beeld van christelijke gemeenschap, het delen van het bezit en de solidariteit met de armen.

Altaar en theologie

Een theologische duiding van het altaar gaat over de vraag wat dit liturgische gebruiksvoorwerp zegt over het geheim van God en zijn relatie met de mens. Kort gaan we in op zeven theologische thema’s:
  1. Symbool van de schepping. De mens is geroepen de aarde te bewerken en te beheren. Hij is Gods medewerker, Gods partner in het werk van de voltooiing van de schepping. Hij reserveert een stukje van de aarde voor God en houdt het apart als een plaats voor God. Daarop brengt hij ‘de vruchten van de aarde, het werk van zijn handen’ als gave aan God. De aarde en de hele natuur zijn Gods scheppingsgaven, ze worden aan de mens gegeven opdat die er mee gaat werken en ze in verbondenheid met de Schepper tot voltooiing brengt. Het altaar en het erop gebrachte offer zijn beeld en pars pro toto van die schepping.  
  2. Plaats van Gods verschijning. Het behoort tot het wezen van het altaar dat God zich er manifesteert, via een verschijning zoals het Oude Testament op verschillende plekken getuigt, of via als heilig en wonderdadig ervaren relieken of beelden van heiligen, of via het sacrament van de eucharistie. Het altaar wordt opgericht als herinnering aan maar ook als platform voor de openbaring van God aan een individuele mens of aan een gemeenschap. 
  3. Plaats van de ontmoeting tussen God en mens. Het altaar representeert permanent het nieuwe verbond, deze ontmoeting tussen God en mens in Christus. Het is de plaats die de beide partijen in deze ontmoeting zichtbaar maakt: God via de heilige tekenen van zijn aanwezigheid en de mens met zijn offergaven en gebeden.  Het altaar verwijst altijd naar deze beide partijen in het verbond; wie een altaar ziet denkt aan de mens die zijn gaven brengt en aan God die daar bij de mens wil zijn. Het altaar is daarom een permanent teken, symbool of monument van de ontmoeting tussen God en mens.  
  4. Verwijzing naar het kruisoffer van Christus en de eucharistie. Het christelijke altaar is de representatie van Christus’ levensoffer aan het kruis dat in de eucharistie present wordt gesteld en dat ook buiten de eucharistie in onze kerken permanent in herinnering blijft in het altaar. Elk altaar is een monument tot gedachtenis van het kruisoffer van Christus, waarin God zijn liefde tot het uiterste betoont. De aanwezigheid van het altaar in het hart van een kerkgebouw is een permanente uitnodiging van Christus aan zijn volk om tot Hem te komen (Mat. 11,28), om zich door Hem naar zich toe te laten trekken (Joh. 12,32), om zich te verenigen met zijn zelfgave (Kol. 1,24),  en volgelingen van Christus te worden op zijn weg van zelfverloochening en kruis (Mat. 16,24-25).  Evenmin als de aardse Jezus en de verrezen Heer, kan diens zichtbare teken, het altaar, een vrijblijvend object zijn. Het is een uitnodiging, een appel om zich met Christus te verbinden in geloof, gebed, sacrament en navolging. 
  5. Hart van de kerk, symbool van eenheid. Het altaar is symbool van de verbondenheid tussen Christus en zijn kerk. Omdat Christus één is, is ook zijn lichaam één. Het ene (hoofd)altaar in onze kerken spreekt dus over de eenheid van Gods volk. Het altaar verwijst naar de ene Heer die hoofd is van het ene lichaam. Het christendom kent dus geen altaren voor engelen of heiligen of voor overledenen. Het kent alleen maar het altaar van Christus, het altaar van het kruis waarop Hij zijn leven in Gods handen legt. Het is het ene altaar en alle volgelingen van Christus, inclusief de engelen en de heiligen en de overleden gelovigen, vormen  het ene lichaam, de bruid van de Heer. 
  6. Beeld van de eschatologische verwachting. De ontmoeting met Christus bij en op het altaar is een tijdelijke, voorlopige en sacramentele ontmoeting, onder tekenen, vooruitlopend op de uiteindelijke ontmoeting bij zijn wederkomst. Bij het altaar worden de gelovigen ook herinnerd aan de verwachtingsvolle leegte die in ons leven bestaat en die wij hoopvol aanbieden opdat deze uiteindelijk met Gods heerlijkheid wordt gevuld.  Het altaar is beeld van het onderweg zijn van Gods volk, de komende Christus tegemoet. 
  7. Het altaar in de hemel, als hart van de hemelse eredienst. Volgens de christelijke schrijvers uit de na-Bijbelse traditie is er in de hemel een altaar aanwezig. Dat altaar is dan een beeld van de hemelse werkelijkheid, een metafoor voor de biddende presentie bij God en de eeuwige lofprijzing van zijn heiligen in hun eenheid met de Zoon. Met het begrip van de hemel laat zich echter niet rijmen een altaar waarop steeds nieuwe offers gebracht worden die steeds opnieuw de zonde en het kwaad zouden moeten verzoenen. Het aardse altaar van de eucharistie, waarop het ene offer van Christus tegenwoordig is in haar sacramentele gestalte, is ten diepste een hemelse werkelijkheid. De aardse liturgie is immers een gebrekkige afspiegeling van de hemelse eredienst. Dit aardse altaar is zo ook beeld van Gods liefde dat, met het geslachte Lam, centraal  staat in de hemelse liturgie: de oneindige liefde tussen Vader en Zoon waarin allen, in Gods Geest, mogen delen. Zo is het geschilderd door de gebroeders Van Eyck op het onderste middenpaneel van hun altaarretabel ‘Het Lam Gods’ in de kathedraal van Sint Bavo in Gent. Juist deze eenheid van de aardse en de hemelse liturgie wordt verrassend verwoord in de Oost-Syrische liturgie, waar de priester dit gebed bidt alvorens de kerk te verlaten: ‘Blijf in vrede, o altaar van God. Blijf in vrede, want ik weet niet of ik ooit zal terugkeren om voor u te staan en de goddelijke offeranden weer op te dragen, maar God schenke mij dat ik uw schoonheid mag aanschouwen in het gezelschap van de gelovigen in de hemel’.
Bovenstaande tekst is een door Johan te Velde voor Lucepedia geschreven samenvatting van zijn boek Het verhaal van het altaar, een dynamisch fenomeen in de christelijke liturgie, Nijmegen: Valkhof, 2013, 164p.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Johan te Velde.