Arius is geboren in Lybië. Zijn geboortejaar is moeilijk vast te stellen, door gebrek aan gegevens. Het is zeer waarschijnlijk dat hij in ieder geval voor 280 geboren is. In 313 is hij als presbyter in Alexandrië gewijd. Aan het eind van dit decennium geniet hij status als een presbyter van een belangrijke kerk, de ‘Baucalis’, en als een populaire prediker, die ascetisch leeft. Een aantal jaren later, tussen 318 en 321, raakt hij betrokken bij een dispuut over de positie van Jezus Christus, de Zoon van God. Dit dispuut leidt tot het concilie van Nicea in 325, waar hij wordt veroordeeld, maar daarna wordt hij weer geaccepteerd binnen de kerk. Zijn geloofsbelijdenis wordt door de keizer geaccepteerd en in 335 wordt dit op een kerkelijke vergadering bekrachtigd. Lang heeft hij hier echter niet van kunnen genieten, want in 336 is hij gestorven.
Ergens tussen 318 en 321 komt Arius in conflict met aartsbisschop Alexander van Alexandrië, over de leer aangaande Jezus Christus, de Zoon van God. Alexander leerde de eeuwige gelijkheid tussen de Vader en de Zoon, terwijl Arius juist stelde dat de Zoon ondergeschikt aan de Vader moest zijn. Het is onduidelijk of Arius’ preken aanleiding gaven tot het conflict of dat het juist Alexanders leer was die door Arius werd betwist. Traditioneel wordt het begin van het conflict herleid tot de uitleg van Arius over Spreuken 8:22 waar staat: ‘De HEER heeft mij vóór al het andere verworven, toen hij zijn scheppingswerk begon, schiep hij eerst mij’ (NBV). Arius, zo stelt men, ziet in deze tekst een ondergeschiktheid van de Zoon aan de Vader, wat door Alexander niet geaccepteerd wordt. Alexander roept hem op het matje en Arius houdt voet bij stuk, waarop Alexander kerkelijke tuchtmaatregelen tegen Arius neemt.
Recent onderzoek gaat er juist meer en meer van uit dat Alexander zo sterk op de gelijkheid tussen Vader en Zoon hamerde dat dit een reactie van Arius uitlokte. Volgens deze opvatting is het juist Arius die de leer over de eenheid en de onlichamelijkheid van de Vader bedreigd zag, doordat Alexander de eeuwige gelijkheid tussen Vader en Zoon leerde. Het bronnenmateriaal is zo schaars dat er geen volledig uitsluitsel gegeven kan worden. Vast staat dat deze beide ambtsdragers uit Alexandrië in conflict kwamen over de Godsleer en dat dit conflict zich binnen enkele jaren verspreidde over grote delen van de christelijke wereld van die dagen. Het conflict kan niet teruggebracht worden tot een simpel verschil in bijbeluitleg; het ging tussen hen beiden om een totaal theologisch plaatje waarbinnen ze heel verschillend dachten.
Arius zoekt, nadat hij door Alexander onder kerkelijke tucht is gesteld, steun bij andere bisschoppen. Hij krijgt deze steun van diverse bisschoppen, waaronder Eusebius van Nicomedië en Eusebius van Caesarea. Nu wordt het prestige van Alexander van Alexandrië aangetast; de kerkelijke tucht die hij op iemand onder zijn gezag toepast wordt ondermijnd door deze steunbetuigingen van zijn collega-bisschoppen aan het adres van Arius. Tussen 321 en 325 worden er verschillende documenten vanuit de verschillende partijen geschreven, maar een oplossing lijkt ver te zoeken. Dan wordt er in de zomer van 325 in Nicea op initiatief van keizer Constantijn een concilie gehouden om het conflict op te lossen.
Op dit concilie, geleid door de keizer zelf, wordt een geloofsbelijdenis opgesteld. Daarnaast bevat het schrijven van Nicea enkele veroordelingen. De geloofsbelijdenis drukt de relatie tussen de Vader en de Zoon uit met het woord homoousios (wezensgelijk), iets waarmee Arius het totaal niet eens kon zijn. In de veroordelingen wordt de leer van Arius expliciet als ketters bestempeld. Degenen die de beslissingen van Nicea niet wilden ondertekenen werden verbannen. Dit betrof uiteindelijk vier personen, waaronder Arius zelf. Sommige anderen, waaronder Eusebius van Caesarea, kozen een tussenoplossing; zij ondertekenden wel de belijdenis, maar niet de veroordelingen.
Het concilie van Nicea uit 325 wordt beschouwd als het eerste oecumenische concilie en de hier aangenomen belijdenis, aangevuld op het concilie van Constantinopel in 381, is van wezenlijke betekenis voor het overgrote deel van de kerk tot op de huidige dag. De leer van Arius wordt over het algemeen dan ook afgewezen.
Het waren echter roerige tijden en het theologische debat was nog verre van uitgekristalliseerd. Het concilie van Nicea was geen eindpunt, maar een tussenstation in het debat over de godsleer. Daarom betekende het concilie van Nicea niet het einde van de kerkelijke loopbaan van Arius of een volledige acceptatie van de opvattingen van Alexander van Alexandrië. In 327 legde Arius samen met Euzoius een geloofsbelijdenis af voor de keizer, waarin zijn meest spraakmakende opvattingen afgezwakt waren. Op grond van deze enigszins afgezwakte belijdenis is hij weer toegelaten tot de kerk. In 335 wordt tijdens een synode in Jeruzalem de rehabilitatie van Arius nogmaals bekrachtigd. Arius heeft na het concilie van Nicea echter geen rol van betekenis meer gehad tot zijn dood vlak daarna.
Het feit dat Arius eerst veroordeeld was en daarna weer geaccepteerd werd, wil niet zeggen dat de kerk van de ene op de andere dag totaal andere dingen ging denken over God. Het illustreert veeleer het zoeken naar een passende manier van spreken over God. Deels kan de rehabilitatie van Arius verklaard worden door de groeiende weerstand van diverse bisschoppen tegen de te sterke nadruk op de gelijkheid tussen Vader en Zoon. Dit valt af te leiden uit de veroordeling van Marcellus van Ancyra (Ankara) en Eusthatius van Antiochië, die fervente verdedigers waren van de gelijkheid tussen Vader en Zoon, zelfs zo sterk dat de onderscheidenheid van Vader en Zoon uit het oog verloren leek te zijn.
Van Arius’ werk is weinig bewaard gebleven. Van zijn eigen hand hebben we nog de beschikking over het volgende: (1) een brief van hem aan Eusebius van Nicomedië (318/321), (2) een geloofsbelijdenis van Arius en medestanders, verzonden aan Alexander van Alexandrië (320/321), en (3) de geloofsbelijdenis van Arius en Euzoius uit 327. Ten tweede is er een selectie van fragmenten uit Arius’ werk de Thalia (het Banket) overgeleverd in het werk van bisschop Athanasius van Alexandrië, de opvolger van Alexander. Ten derde zijn er uiteenzettingen over de opvattingen van Arius zonder een specifieke bronvermelding, voornamelijk door Alexander en Athanasius.
In zijn brief aan Eusebius van Nicomedië claimt Arius dat vrijwel alle bisschoppen uit het oosten aan zijn zijde staan als het gaat om zijn opvatting over de Zoon. Arius stelt dat de Zoon duidelijk onderscheiden is van de Vader en dat God tijdloos bestond voor (proüparchei) de Zoon. Hij stelt dat de Zoon onveranderlijk bestaat voor alle eeuwen, door de wil en de raad van de Vader. Voordat de Zoon werd geboren of geschapen, bestond hij echter niet. Arius maakt hier dus een sterk onderscheid tussen de God die als de ongeborene geen begin heeft, en de Zoon, die wel een begin heeft. Hij stelt dat de Zoon wel onveranderlijk is, echter niet door zijn eigen natuur, maar door de wil van God.
In het tweede document, zijn geloofsbelijdenis aan Alexander, plaatst Arius zichzelf nadrukkelijk in de Alexandrijnse traditie. Toch benadrukt hij sterker dan gebruikelijk binnen deze traditie de onkenbaarheid en de eenheid van God. Arius zegt in deze belijdenis: ‘Wij erkennen één God, de enige ongeborene, de enige eeuwige, de enige zonder oorzaak of begin, de enige ware, de enige die onsterfelijkheid bezit, de enige wijze, (…) de God van de wet en de profeten en het nieuwe verbond, de verwekker van zijn enige Zoon voor oneindige tijden.’ Arius wilde zich dus binnen de kerkelijke traditie van Alexandrië scharen en tegelijkertijd zijn punt over de ondergeschikte positie van de Zoon verwoorden. Arius zegt over de Zoon dat God hem geboren deed worden in werkelijkheid, als de volmaakte schepping van God, maar niet als andere schepsels. Arius ziet de Zoon dus als het eerste schepsel, dat een unieke positie heeft onder de schepsels en daarom de eretitel ‘Zoon’ draagt. Arius stelt dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen (a) God, de oorzaak van alle dingen, die zonder begin en volledig uniek is, en (b) de Zoon, die uit de Vader ontstaan is, een begin heeft, maar niet zoals de andere schepsels is. Zijn motivatie voor dit onderscheid zijn zijn bedenkingen tegen het denken van de Zoon als een ‘tweede’ eerste principe (archē). In zijn optiek is de consequentie van de gelijkheid tussen Vader en Zoon dat de eenheid van God moet worden opgegeven. Daarom stelt hij dat God het eerste principe is en dat de Zoon ontstaan is door de wil van God.
Het derde document, de geloofsbelijdenis voor de keizer, biedt vrijwel geen aanknopingspunten voor Arius’ eigen theologie. Het doel van deze belijdenis was om weer in genade aangenomen te worden, dus alle controversiële aspecten zijn weggelaten.
Naast het authentieke werk van Arius zijn er ook citaten of parafrases van zijn Thalia te vinden in het werk van Athanasius. De Thalia is rond 323 door Arius geschreven. Het is onmogelijk om vast te stellen hoe nauwkeurig Athanasius Arius’ gedachtegang heeft weergegeven; in geen enkele andere bewaard gebleven bron zijn fragmenten van de Thalia overgeleverd. Athanasius gebruikt het werk immers om te laten zien hoe verdorven de leer van Arius wel niet is. Toch is het overgeleverde materiaal niet waardeloos. Het is vooral onbetrouwbaar, omdat de citaten uit hun oorspronkelijke context zijn gehaald.
Wat duidelijk is, is dat Arius veel nadruk op de eenheid en de onkenbaarheid van God legde en dat de Zoon daardoor ondergeschikt moest zijn aan God. De Zoon is het eerste schepsel, waardoor God de rest van de schepping heeft gemaakt. Uit de citaten van Athanasius blijkt dat Arius grote aandacht schonk aan de beperkingen van de Zoon en dat dit noodzakelijk was voor Arius’ verlossingsleer. Er is geen direct bronnenmateriaal beschikbaar over Arius’ verlossingsleer, maar uit de Redevoeringen tegen de Arianen van Athanasius is wel het een en ander op te maken. Athanasius gaat daar in tegen interpretaties die Arius aan bijbelteksten geeft en veel van die teksten gaan over de ondergeschiktheid van de Zoon aan God. Arius zag de Zoon als schakel in de verlossing door zijn verbondenheid met de andere schepsels. Daarom legde hij nadruk op de bijbelpassages die op de gehoorzaamheid en zwakheid van de Zoon wijzen, want zoals de Zoon als eerste een werkelijke Zoon van God werd, zo kunnen wij mensen dat ook ontvangen.
Het verslag van Athanasius, Arius’ tegenstander, is eeuwenlang bepalend geweest voor de blik waarmee men naar Arius keek. Athanasius zag in Arius een gevaar voor de kerk. Door Arius’ leer over de Zoon viel volgens Athanasius de waarborg voor onze verzoening met God weg. Arius benadrukte immers de gelijkheid tussen de Zoon en de schepsels, terwijl Athanasius de waarborg van de verlossing zag in het feit dat de Zoon werkelijk God was en zo genade kon schenken aan het geschapene. Athanasius betichtte Arius van een welbewuste afwijking van de christelijke waarheid. Tot op heden is dit beeld over Arius hardnekkig. Deels is dit ook begrijpelijk. Het denken over de Zoon op deze wijze ondermijnt wezenlijke aspecten van het denken over God, verzoening en verlossing. Het is echter veel te kort door de bocht om hier over goede en foute intenties te spreken. Arius dacht fundamenteel anders dan Athanasius, maar zijn drijfveer was om de noties van de eenheid en de transcendentie van God te benadrukken. Dit blijkt ook onder andere uit zijn levensstijl van ascese.
Rowan Williams publiceerde met zijn Arius: Heresy and Tradition (1987) een studie om veel misvattingen en simplificaties over Arius te herzien. Hij schetst Arius als een toegewijd en oprecht presbyter en nuanceert zo het beeld van Athanasius dat Arius’ kwaadaardige motieven had, zonder dat Arius opeens model staat voor hoe het christendom verder zou moeten gaan. Iedereen die meer wil weten over Arius kan niet om dit werk heen. Verder laat recent onderzoek van Ayres (2004) zien dat categorieën waarin Arius steevast een slechte plek toebedeeld kreeg te simplistisch zijn. Ze suggereren dat er aan het begin van de vierde eeuw al een uitgekristalliseerde godsleer bestond waar Arius tegenin ging. Het zou nog decennia duren voordat dit het geval was; pas aan het einde van die veelbewogen vierde eeuw kan men hiervan spreken en dan nog met het voorbehoud dat er diverse andere geluiden hebben geklonken.