Lezing van onder meer Plotinus’ werken bracht Augustinus rond 385-386 in Milaan tot het inzicht dat God onbegrijpelijk is, omdat God niet materieel, maar zuiver geestelijk, onveranderlijk en oneindig tegelijk is: eenvoudig onvoorstelbaar voor de materiële, beperkte mens. Wát de mens ook over God te berde wilde brengen, aldus Plotinus, het snijdt geen hout en dus gold al bij hem dat waarover de mens niet spreken kan, daarover moet hij zwijgen. In zijn Confessiones, die Augustinus schreef toen hij bisschop was, lijkt hij op grond van dit inzicht elke verbeelding van God, in filosofische reflecties of in metaforen, dan ook nog steeds als aantasting van het goddelijke te ervaren (Conf. 7.1).
Maar hoewel Augustinus door Plotinus dus leerde inzien, dat Gods wezen en werkzaamheid niet in woorden kon worden gevat, voelde hij er ook niets voor om Gods geheim zó geheim te laten, dat niemand in de gaten had dat er sprake was van een geheim. Hij voelde de noodzaak om tóch over God te spreken en was in dit verband meer de benadering van Plato toegedaan. Deze meende dat de mens niet moet zwijgen maar tóch een besef van Gods wezen moet evoceren door te spreken over de voor mensen voorstelbare goedheid, waarheid en schoonheid, om vervolgens te benadrukken dat God dé goedheid in absolute zin is, die hier op aarde dus niet gekend kan worden.
De hoogschatting van de (neo)-platonisten ten spijt, betekende Augustinus’ groeiende vertrouwdheid met de Schrift ook een soort discontinuïteit-in-continuïteit met het platonisme wat betreft zijn beleving van God. Neoplatoons gevormd en bijna christen, zegt Augustinus in zijn vroege De ordine dat wij God beter kennen door hem niet te kennen (De ord. 2.16.44). Maar later spreekt hij God aan als een persoonlijke God, die ingreep in de geschiedenis van Israël en die woedend, jaloers, geduldig en barmhartig was. Een persoonlijke God ook die ingreep in zijn eigen geschiedenis en in wiens licht hij tot een nieuw zelfverstaan kwam. In het bewustzijn dat er anders een dualisme zou resten tussen God en wereld, het oneindige en het eindige, maakt hij in de Confessiones en vele andere werken gebruik van bijbelse symbolen en antropomorfismen om de ideale verhouding tot God onder woorden te brengen.
Maar dan rijst de vraag, hoe Augustinus’ ontkennende spreken over God zich verhoudt tot zijn spreken over God middels metaforen en antropomorfismen. Door enkele van zijn werken in chronologische volgorde te lezen, is het misschien mogelijk zicht te krijgen op Augustinus’ ideeën over hoe een mens God mag en kan verbeelden.
Hoewel hij God nog niet als puur immaterieel en geestelijk kon denken – dat zou hij pas in Milaan leren – koesterde Augustinus in zijn jonge jaren, zoals vele intellectuelen in zijn tijd, weerzin tegen de primitieve antropomorfismen van de Bijbel. Dit ging samen met een aversie tegen de antropomorfe beleving van God in de toenmalige cultuur, inzonderheid de katholieke. Hij voelde zich aangetrokken tot de intellectuele benadering van Christus’ leer door de manicheeërs. Hun rationaliteit vond hij onder meer blijken uit hun visie op het kwaad, dat als parallel met en tegengesteld aan God werd opgevat. Omdat de geschapen wereld een mengeling was van goed en slecht, zagen zij de Schepper-God van het Oude Testament als belichaming van dit kwade principe. Hun aversie tegen deze god én tegen de antropomorfistische voorstellingen in hun tijd kwam aan het licht in hun cynische interpretatie van Gen. 1: 26, waarin wordt gesteld dat God de mens naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen. Zij vroegen zich af, of God dan misschien ook tanden, een baard en inwendige organen heeft (Gen. c. man. 1.17.27). Ook dit was in hun idee absurd.
Augustinus had zoals gezegd door lezing van Plotinus ingezien dat God puur geest was en niet in termen van materie, tijd of ruimte kon worden gedacht. Toen hij door Ambrosius vertrouwd was geraakt met de allegorische leeswijze, werd hem gewaar dat in het katholieke geloof God niet werd beperkt tot de gestalte van een menselijk lichaam en de schepping van de mens naar het beeld van God niet letterlijk moest worden begrepen. Na zijn terugkeer in Thagaste in 388 of 389 schreef hij dan ook maar meteen zijn eerste commentaar op het boek Genesis, De Genesi contra Manicheos. In dit werk bekritiseert hij niet alleen de manicheïstische visie, het is ook een catechetisch werk. Augustinus wilde de parvuli bijspijkeren: de ongeletterden en doopleerlingen, die beïnvloed waren door de Noord-Africaanse antropomorfe beleving van God (Gen. c. Man. 1.2; cf. Mor. 1.17).
Met de manicheeërs deelde Augustinus de mening dat antropomorfismen uitingen zijn van een kinderlijke geest (Mor. 1.17). Maar hun – overigens door hemzelf weergegeven –interpretatie, dat God dús tanden moet hebben als de mens naar zijn beeld is geschapen, doet hij alsbelachelijk af. Hij verwijt de manicheeërs hun gebrekkige hermeneutiek: hadden ze de ambrosiaanse allegorese aanvaard, dan hadden zij ingezien dat omschrijvingen bij gebrek aan betere woorden verwijzen naar Gods geestelijke krachten. En dat de mens naar God beeld is geschapen, heeft geen betrekking op het lichaam, maar op de innerlijke mens (Gen. c. Man. 1.17.28).
In dit stadium van zijn leven kiest Augustinus dus niet onvoorwaardelijk voor een ontkennend spreken of een absoluut zwijgen over God als reactie op de katholieke antropomorfe volkscultuur en het manicheïstische cynisme hieromtrent.
In de Confessiones nu thematiseert Augustinus de verbeelding van God in een beroemde passage in boek X. Hij gaat hier gewaagd te werk, als hij zich afvraagt wat hij nu eigenlijk liefheeft als hij God liefheeft. In een veel geciteerde passage stelt hij vast dat hij geen schoonheid van een lichaam, luister van de tijd, lichtglans in zijn aardse ogen, heerlijke melodieën, geur van bloemen, reukwerken en specerijen, manna of honing en zélfs omhelzingen van het vlees liefheeft, wanneer hij God liefheeft, maar wél zoiets als een licht, een stemgeluid, een geur, een omhelzing. Maar dit ‘zoiets’ van licht, stemgeluid, deze geur en spijs, dit ‘zoiets’ van een omhelzing van zijn innerlijke mens hebben eeuwigheidswaarde: de omhelzing raakt bijvoorbeeld niet los na verzadiging… (Conf. 10.8.6.).
De thematisering is gewaagd omdat Augustinus het wezen van God niet langer in herinnering wil roepen middels filosofische abstracta (God als ‘waarheid’ etc.), maar door de zintuiglijke ervaringen in herinnering te brengen. Weliswaar is Augustinus hier schatplichtig aan de patristische traditie die herleid moet worden tot Origenes en waarin de mens een innerlijk vermogen tot het ‘zien’, ‘horen’ en ‘proeven’ van geestelijke zaken wordt toegekend. Maar hij is veel subtieler dan die schatplichtigheid doet vermoeden. Hoewel hij de godservaring en zintuiglijke gewaarwording niet gelijkstelt, veronderstelt hij immers wél, dat een mens geproefd, gevoeld, geroken moet hebben, ja zelfs omhelsd moet zijn geweest om zich enigermate een beeld van God te kunnen vormen.
Dat zintuiglijke en affectieve ervaringen betrokken werden om een innerlijke ervaring en een beeld van God op te roepen, kan door dualisten of apofatische theologen in zijn tijd als een aantasting van het goddelijke zijn ervaren. Maar dat hoeft niet. Want Augustinus tracht de ervaring van God ook weer als tegengesteld aan die zo veranderlijke zintuiglijke ervaring te berde te brengen. Dualistisch kan hij niet worden genoemd en apofatisch in de strikte zin van het woord evenmin.
Wat Augustinus’ spreken over de verbeelding of verwoording van God in zijn latere De Trinitate betreft, is het frappant dat hij in het begin van het eerste boek meteen al duidelijk maakt hoe het niet moet, en aan het einde van het laatste boek (XV), precies zoals in De ordine decennia ervóór, de absolute onbegrijpelijkheid van God benadrukt. Hoe elitairder zijn publiek is, hoe apofatischer (ontkennender) Augustinus wordt.
Al in het begin brengt hij drie groepen ter sprake, die in hun verbeelding van God ‘de beginselen van het geloof verachten’. Na een bespreking van die groepen concludeert hij dat iedereen (niet alleen de eenvoudige katholieken met hun cultureel bepaalde antropomorfe godsbeeld) parvulus is en moet leren het onuitsprekelijke op onuitsprekelijke wijze te zien (Trin. 1.1.3). Dit laatste zegt hij eigenlijk tegen beter weten in. De Schrift kan vanwege de menselijke beperkingen niet veel meer dan ‘kinderlijke genoegens’ aanwakkeren en het gemoed van de zwakken bewegen om op zijn eigen maat en stapsgewijs het hogere te zoeken (Trin. 1.1.2). De reden daarvoor dat ondanks Gods onbegrijpelijkheid het zoeken niet zinloos is, geeft Augustinus in het vierde boek: men moet wel spreken omdat het menselijk hart, ook het zijne, anders overwoekerd raakt door waanbeelden van God (Trin. 4.1).
In bijna alle boeken van De Trinitate wordtgerefereerd aan de redenen van het menselijk onvermogen zich een goed beeld van God te vormen. Zo is het ervaringsvermogen ontoereikend (Trin. 7.4.7). Theofanieën zijn nodig, maar niemand moet dit teken vereenzelvigen met God (Trin. 2.6.11). Ook de menselijke denkkracht is te beperkt (Trin. 5.1.1). Zelfs taal wordt als een uiting van de menselijke armzaligheid gezien (Trin.7.4.9). Het probleem blijft dus dat de rationele en de intellectuele natuur van de menselijke geest te zeer overtroffen wordt door de ongeschapen natuur. Dus rest de mens helaas slechts het geloof (Trin. 7.6.12).
Dat God onbegrijpelijk is betekent evenwel niet dat God zo geheim is dat mensen zelfs niet weten dat er een geheim is. Zolang de parvulus nog geen vast voedsel verdraagt, moet hij opzien naar de gekruisigde om zich een goed beeld van God te vormen (Trin. 1.1.3). Christus is het enige juiste beeld van God. En ten tweede is de mens geschapen naar het beeld van God (Trin. 6.6.12). Dit beeld-zijn mag allerminst materieel worden opgevat; het betreft de redelijke geest van de mens (Trin. 12.6.6; 12.6.7). Dit beeld (imago) veronderstelt overigens geen aequalitas (gelijkheid), maar similitudo (gelijkenis). Zou er gelijkheid zijn, dan zou God immers on-middellijk gekend kunnen worden (Trin. 7.7.12). Men kan zich dus nog geen voorstelling van God maken, als men de mens ziet. God én mens blijven een mysterie. Augustinus blijkt in De Trinitate het voor zijn tijd vigerende en ook zijn eigen eerdere idee verlaten te hebben, dat de mens het beeld van God in zich nog kan verliezen. De mens ‘is’ beeld van God, zelfs als hij op de beesten gaat gelijken.
Aan het einde van de vijfde, begin zesde eeuw maakte Pseudo-Dionysius de Aeropagiet het onderscheid tussen negatieve (apofatische) en positieve (katafatische) theologie. Kenmerkend voor de laatste stroming achtte hij het gangbare, positief-inhoudelijke christelijke spreken van God, in het verlengde van de canonieke teksten uit het Oude en Nieuwe Testament. Het was in zijn idee noodzakelijk de beweringen over God te corrigeren met ontkenningen: wanneer een mens God ‘barmhartig’ noemt, is het onontkoombaar dat hij niet barmhartig is zoals dat van mensen wordt gezegd. En óók ontkenningen moeten weer ontkend worden.
Augustinus is wel verweten dat zijn spreken over God een wonderlijke mengeling van ontkenning en bevestiging behelst; betreurd is daarbij dat ook hij Plotinus’ apofatische spreken niet ten volle heeft gewaardeerd. Het is waar dat Augustinus veel over God heeft gesproken en geschreven. Maar wat betreft een grondtoon in zijn werk kan Augustinus een grote vertrouwdheid met fundamentele inzichten van Plotinus (en Plato) niet ontzegd worden. Vóór alles spreekt hij over God als over een onuitsprekelijk geheim, dat niettemin als persoon mag worden aangesproken. De nadruk hierop vormt een van de grondtonen in zijn werk.