Voor Augustinus wordt, na zijn bekering, de kennis van God het doel van alle onderwijs. Hij was in dat onderwijs zelf ook actief, en hij schreef erover. Hij beschrijft dit proces als een genezingsproces waarbij hij aanvankelijk veelvuldig gebruik maakt van beelden uit de filosofische therapeutische traditie, maar deze later uitwerkt naar het beeld van Christus medicus. Augustinus wijst dan ook naar de bijbelstudie als geneesmiddel.
Augustinus’ reflectie op dit onderwijs en dit leerproces vindt met name zijn neerslag in de werken Over het gelukkige leven, Over de orde, Zelfgesprekken, Over de onsterfelijkheid van de ziel, Over de omvang van de ziel, Over de leermeester en Over christelijk onderwijs. Studie van deze werken maakt het mogelijk, de beelden en concepten aan te wijzen, die volgens Augustinus de mens helpen op deze weg naar de hoogste kennis. Samengevat gaat het om een spoor van studie (disciplina), levensordening en geestelijke oefening (exercitatio mentis), zelfinzicht (humilitas).
Het werk Over de orde is een zogenaamd protreptisch geschrift: een genre dat overtuiging en aansporing tot doel heeft, en daarom bij uitstek ook pedagogisch. Een belangrijke functie in de training van zijn leerlingen kent Augustinus toe aan het aspect van het gezag (auctoritas). Het werk is geschreven in de vorm van een gesprek, en in dat gesprek kiest Augustinus de concrete werkelijkheid (bijvoorbeeld de nachtelijke sterrenhemel) als uitgangspunt. Dit brengt de deelnemers (en wil dus de lezers brengen) tot inzicht in het belang van voorzienigheid en ordo. Ordening, matigheid en de acceptatie van het gezag van het geloof helpen om ontvankelijk te worden voor Gods ordo en voorzienigheid. Daarbij benadrukt Augustinus het belang van de weg van het geloof naast de weg van het verstand.
In Over het gelukkige leven staat de beoefening van de deugd matigheid centraal. Omdat in de visie van Augustinus aan mensen pas na de dood het gelukzalig leven ten deel kan vallen, blijft de mensheid levenslang op zoek naar geluk. De zoekende mens die langs herhalingen op weg blijft naar een uita beata is een beeld dat representatief is voor Augustinus’ idee over vorming en training. De leerling dient dat eerst te beseffen, om daarna zijn krachten te laten toenemen door oefening. Omdat God ‘de hoogste maat’ (summus modus) is en ‘volheid’ (plenitudo), dienen de leerlingen zich in het hanteren van de juiste maat in het dagelijks leven te trainen. Uiteindelijk worden zij daardoor ontvankelijker voor God. God is immers niet alleen het hoogste zijn, maar ook het hoogste goed: deugden leiden dus evenzeer tot God als kennis.
In de drie werken Zelfgesprekken, Over de onsterfelijkheid van de ziel en Over de omvang van de ziel reflecteert Augustinus over zelfkennis en kennis van God. Zelfkennis en kennis van God kunnen volgens Augustinus niet louter door eigen inspanning en training worden verworven. God komt ons tegemoet. Daarom kiest hij voor een verbreding van het pedagogische discours met de weg van het geloof en aspecten van de kerkelijke leer.
Ook in Over de omvang van de ziel zijn kenmerken te vinden van het protreptische genre. Zo is er aandacht voor het geheugen als schakel tussen zaken die met de zintuigen waarneembaar zijn, en concepten die alleen maar te denken zijn. Het geheugen helpt om van het ene tot het andere te komen, en heeft daarom ook een belangrijke functie in de vorming. Het denken personifieert Augustinus als Ratio, ‘Rede’. Haar worden niet alleen menselijke, maar ook goddelijke eigenschappen toegeschreven. Zij is niet alleen iets wat mensen doen, maar ook iets wat mensen krijgen, en als zodanig troostrijk, goddelijk alwetend en alomtegenwoordig. Ratio komt de leerling tegemoet in de beslotenheid van het innerlijk. Zo kunnen haar therapeutische vaardigheden tot hun recht komen zonder schaamte te veroorzaken.
Het resultaat van vorming beperkt zicht niet tot het inwendige denken alleen. Het moet tot uiting komen in handelen. Juist handelen kan worden geleerd door deugdbeoefening. Ook in de Zelfgesprekken vraagt Augustinus daaom aandacht voor de deugden, die enerzijds resultaat zijn van menselijke inspanning, anderzijds een gave van God. Zo zoekt Augustinus in zijn pedagogie een balans tussen activiteit en receptiviteit.
Een eerste oriëntatie op Over de leermeester en Over christelijk onderwijs laat zien dat Augustinus’ omgang met taal en tekens ambigu is. Enerzijds laat hij zich kennen als een gepassioneerd taalvirtuoos. Hij weet dat woorden tekens zijn (signa) die verwijzen naar zaken (res), en die zaken hebben niet alleen een logische, maar ook een troostrijke en ethische dimensie. Anderzijds wijst hij op de beperkingen die het gebruik van tekens met zich meebrengt. In Over de leermeester verbindt Augustinus het gebruik van woorden met de noties discere ('leren') en docere ('onderwijzen'). Een meer uitgewerkte visie komen we tegen in Over christelijk onderwijs. Augustinus wijst erop dat bijbelstudie een therapeutisch karakter kan hebben. Aan de concepten signum en res voegt hij het begrippenpaar uti ('gebruiken') en frui ('genieten') toe, zodat de interpretatie van tekens een ethische dimensie krijgt. Bijbelstudie geeft dus niet alleen kennis, maar ook steun en aansporing tot het goede.
Dat woorden echter ook hun beperkingen hebben, brengt Augustinus tot een relativering: het nut van de studie van de wetenschappen is niet langer vanzelfsprekend. Hij legitimeert deze uitsluitend als middelen tot een hoger doel. Tot dit doel worden de leerlingen niet alleen door een magister in terris (‘leraar op aarde’) aangespoord, maar meer nog door een magister internus (‘leraar van binnen’). Deze laatste is ook te vinden in de gemeenschap en het gezag van de kerk. Uiteindelijk moet de leerling in de bijbelwoorden via gemeenschap en kerk Christus ontmoeten, die de hoogste wijsheid presenteert als humilitas, ‘nederigheid’. Deze onderwijst niet alleen in het weten, maar ook in het doen.
Augustinus gebruikt op deze manier talrijke gedachten uit de neoplatoonse, maar ook uit de stoïcijnse traditie, om zijn leerlingen de weg naar het goede te wijzen. Hij doet dit met redelijke argumenten en volgens de regels van de kunst, maar vraagt tegelijkertijd aandacht voor de beperkte waarde van woorden. Het gaat hem niet alleen om denken, maar ook om doen, en de gevraagde inspanning heeft niet alleen een actief, maar ook een receptief karakter. Aldus ontwikkelt Augustinus een geheel nieuw vormingsideaal.
(door Martin Claes)