Wanneer de christenen voor het eerst in de heidense Romeinse bronnen opduiken, wordt er praktisch niets gezegd over hun geloof. Het christendom wordt gebrandmerkt als superstitio, een bijgeloof. Men verdiept zich niet in de inhoud hiervan, maar spreekt wel over de levenswijze van de aanhangers. Zo kenmerkt Suetonius dit bijgeloof niet alleen als ‘nieuw’, maar ook als ‘kwaadaardig’, wat wel op het gedrag van de aanhangers moet slaan. Tacitus beschuldigt de christenen van ‘haat jegens het mensdom’. Plinius de Jongere, die zich vanwege concrete aanklachten diepgaander in de materie moest verdiepen, komt niet verder dan liturgische samenkomsten, een strenge morele code en gezamenlijke maaltijden. Hij spreekt echter ook over christenen op zo’n wijze, dat duidelijk is dat hij niet meer hoefde uit te leggen welke groepering daarmee werd bedoeld. Met andere woorden: christenen waren op één of andere manier herkenbaar in de samenleving, en die herkenbaarheid had ongetwijfeld te maken met hun gedrag.
Wat waren de punten waardoor de toenmalige maatschappij blijkbaar onderscheid kon maken tussen christenen en de rest? Waardoor weken de christenen af van wat gangbaar was? Hier kunnen een negatief en een positief aspect worden genoemd, en niet te vergeten het aspect van de opoffering.
Exclusivisme
Christenen vielen op door hun absolute en exclusieve vertrouwen op God, de Vader van Jezus Christus, of liever gezegd: door de gevolgen die dit vertrouwen had voor hun dagelijks leven. Op zich was het in het Romeinse Rijk geen enkel probleem tot andere goden dan de traditionele zijn toevlucht te nemen. Doorgaans werd dit echter niet beleefd als een breuk, maar als een toevoeging. Geen nieuwe god beroofde de oude van hun rechten. De enige uitzondering die hierop werd toegestaan, vormden de Joden. Dit was echter alleen mogelijk, omdat zij konden aantonen een oeroude godsdienst te hebben, die claimde vanaf het begin exclusief te zijn geweest.
De christenen konden, toen zij één keer niet meer als onderafdeling van het jodendom werden gezien, op deze uitzondering geen aanspraak maken. Er werd gewoon van hun verwacht dat zij aan het publieke religieuze leven deelnamen. Als zij dit niet deden, viel dat op en konden zij daarop worden aangesproken.
Zo was het voor een christen uitgesloten deel te nemen aan plechtigheden in het kader van andere godsdiensten. Omdat dergelijke plechtigheden waarschijnlijk bijna iedere dag wel plaatsvonden, en soms ook van hogerhand werden georganiseerd om de samenleving te verzekeren van de hulp van de goden, of van staatswege hun dankbaarheid te betuigen, kon systematische afwezigheid hiervan waarschijnlijk niet lang onopgemerkt blijven. Idealiter betekende dit bovendien, dat men geen offervlees meer at, niet werkte in de industrie die rituele voorwerpen vervaardigde, niet kon deelnemen aan toneel of onderwijs (dat immers geheel en al gestoeld was op teksten waarin de mythische Griekse goden de hoofdrol speelden) en ook niet kon dienen in het leger, waar het offer aan de genius van de keizer verplicht was. Blijkbaar vond men voor dit laatste punt echter vanaf zeker moment een modus uiuendi, en waren christelijke soldaten een geaccepteerd verschijnsel. Verder woonde men geen gladiatorenspelen bij en ging niet naar de badhuizen, vanwege het georganiseerde bloedvergieten bij de eerste en de spontane losbandigheid in de tweede. Men hield zich dus in principe van een groot deel van het publieke leven afzijdig, Echter, van arme christenen die in één van deze sectoren afhankelijk waren, werd niet geëist dat ze hun broodwinning opgaven. Niet alle christenen zullen van al deze zaken een even expliciet punt hebben gemaakt. Maar het feit dat zij in principe aan een belangrijk deel van het openbare leven niet deelnamen, moet wel zijn opgevallen. De beschuldiging van ‘haat jegens het mensdom’ is hier waarschijnlijk op terug te voeren, en deze afzijdigheid zal ook de eerste (plaatselijke) vervolgingen hebben veroorzaakt: in tijden: in tijden van crisis is immers niets zo bedreigend als een groep die niet meedoet met de meerderheid.
Dit exclusivisme zal trouwens niet alleen zijn opgevallen bij publieke gebeurtenissen, maar ook in de privésfeer. In geval van ziekte of tegenspoed, waarover uiteraard de gesprekken vaak zullen zijn gegaan in het dagelijks leven, ging men geen offers. Gezien het feit dat de meeste artsen in de oudheid als regel geneesmiddelen in combinatie met offers of gebeden voorschreven, moet het bepaald zijn opgevallen dat christenen dergelijke consulten niet inwonnen (of een deel van het recept niet opvolgden), maar wel binnen de eigen gemeenschap werkten met gebed en handoplegging.
Bij de riten die ook het dagelijks leven beïnvloedden hoort niet alleen zondagse samenkomst met liturgie, maar vanaf zeker moment ook het vasten op woensdagen en vrijdagen, en het bidden op vaste tijden.
Onderlinge band
Uiteraard waren christenen niet de enigen die zich van bepaalde aspecten van het maatschappelijke en godsdienstige leven in het Romeinse Rijk afzijdig hielden. Het ontbreekt niet aan heidense stemmen, die de gladiatorenspelen afkeuren of de spot drijven met de bonte verscheidenheid aan goden, tempels en rituelen. Wat mensen als christenen liet opvallen, was dus niet alleen dat, maar meer. Dit meer is gelegen in hun duidelijke saamhorigheid, hun onderlinge band als groep.
Dit kenmerk hadden de christen uiteraard gemeenschappelijk met de Joden. Hun leefwijze moet dus ook te onderscheiden zijn geweest van die van de Joden. Het is echter goed, te beseffen dat de christenen, net als de Joden, een zekere innerlijke en soms ook uiterlijke afstand konden nemen ten opzichte van de normen en waarden van hun omgeving, omdat ze zichzelf beschouwden als een aparte gemeenschap, met haar eigen wetten en regels.
Hier moet worden gewezen op de typisch christelijke gedachte, dat omdat God in Christus de mensen uit genade met Zich verzoende, daarom de naaste van even groot of zelfs groter belang was dan de eigen persoon. Immers, Gods liefde ging evenzeer uit naar de naaste. Binnen het christendom gold dan ook de algemene regel, dat men aan het gedrag jegens de naaste kon aflezen, of iemand werkelijk in Jezus geloofde of niet. Dit is niet alleen de teneur van vele nieuwtestamentische passages, in het bijzonder in de brieven van Paulus, maar ook bij verschillende latere schrijvers. Zo vinden we in de Didachè (11, 7) bijna terloops het zinnetje ‘Niet iedereen die spreekt in de Geest is een profeet, maar wie de levenswijze van de Heer onderhoudt.’ Met andere woorden: ook christenen zelf waren van mening, dat men aan het gedrag van iemand kon zien of hij of zij (echt) christen was. Dit gedrag dient te zijn gekenmerkt door de liefde: onbaatzuchtige naastenliefde, waarbij men voor de ander meer over heeft dan voor zichzelf.
Er is wel gesteld, dat dit een volkomen nieuw of zelfs revolutionair concept zou zijn in de antieke wereld, en dat hierin ook de oorzaak van de groei van de kerk moet worden gezocht. Dat is echter niet het geval. Ook volgens de Stoa, met name op het gebied van de ethiek de toonaangevende filosofische stroming in de Romeinse oudheid, diende men de naaste lief te hebben. Stoïcijnse auteurs gingen hierin vaak zelfs verder dan christelijke: hoewel Christus in de Bergrede aangeeft, dat men ook zijn vijanden lief moet hebben, zien we bij Paulus al dat bij hem de christelijke liefde in de praktijk beperkt blijft tot de eigen christelijke gemeenschap, en hij wordt daarin gevolgd door de meeste christelijke autuers. De Stoïcijnen stelden echter onomwonden, dat men alle mensen liefde moest betonen, ook zijn vijanden of vervolgers.
De ethische normen van de christenen verschilden dus in principe niet van die van hun culturele context. Wat hen echter bijzonder maakte, was dat zij deze normen in gemeenschapsverband uitoefenden. Dit lijkt op het eerste gezicht een afzwakking of een concessie. In de praktijk hadden de christelijke normen echter een grotere impact in de maatschappij dan de strengere of hogere normen van de Stoa, juist omdat ze in gemeenschapsverband vorm kregen. De christelijke normen waren echte normen, in de naleving waarvan men door een groep werd gesteund, terwijl de Stoïcijnse normen eerder algemene raadgevingen waren, waarvan elk individu zelf mocht bepalen wat hij of zij ermee deed.
Er is dus wel degelijk een nieuw ethisch concept aan te wijzen bij de christenen, namelijk dat van de onderlinge liefde, te beoefenen in een gemeenschap, als uitdrukking van het geloof in Jezus. Bij dit ‘beoefenen in groepsverband’ hoort ook, dat men elkaar onderling vermaande, en dat men samen gezag toekende aan de mening van de leider(s) van de gemeente.
Het eigen offer
De eerste christenen leefden in een wereld waarin veelvuldig werd geofferd. Er is al vermeld, dat zij hieraan niet meededen. Ook brachten ze, anders dan de Joden, zelf geen offers (Overigens is het de vraag in hoeverre de Joden nog daadwerkelijk offers brachten na de verwoesting van de tempel in het jaar 70.) Toch kan er ook bij de christenen van een vorm van offervaardigheid worden gesproken, namelijk de bereidwilligheid om afstand te doen van het leven voor het geloof. Ook dit element van het christelijk leven is een direct uitvloeisel van de overtuiging, dat men door de onverdiende liefde van God gered was van alle nood en dood, en uiteindelijk voor geen enkel heil meer afhankelijk was van wie of wat dan ook.
Boven is al vermeld, dat het christelijk exclusivisme op godsdienstig gebied verzet kon oproepen. Dit is des te begrijpelijker, als men beseft dat naar algemeen Romeins idee de welvaart van de maatschappij c.q. de staat afhankelijk was van de gunst van de goden, en dat die gunst weer afhing van de eer die de inwoners de goden bewezen. Door hier niet aan mee te doen, brachten de christenen dus naar veler mening de algemene welvaart in gevaar, en van tijd tot tijd probeerden de overheid dan ook dit ‘cultische gat’ te dichten door de christenen te dwingen tot offeren aan de goden van de staat of tot de beschermgeest (genius) van de keizer.
Hoewel we niet weten hoe massaal dergelijke acties waren en ook geen objectief verslag bezitten waardoor we kunnen weten hoe christenen hier precies op reageerden, staat wel vast dat door deze acties opnieuw een nieuw fenomeen ontstond, namelijk dat van de martelaren: christenen die weigerden tot de staatsgoden te offeren (oftewel: hun geloof af te zweren), en daarvoor de prijs van hun leven betaalden.
Zo kreeg in de christelijke levenswijze het element van het afstand doen van het aardse leven een vaste plaats, die ook toen de vervolgingen een einde namen, belangrijk bleef, zoals blijkt uit de opkomst van de ascese. Dit was mogelijk, doordat christenen hun eigen leven met al zijn wederwaardigheden leerden te plaatsen in één groot verhaal, dat begon met de schepping en zou eindigen met het laatste oordeel.
Ethiek
Van een uitgewerkte christelijke ethiek is in de eerste eeuwen van de kerk nog geen sprake; wel, zoals we hebben gezien, van een specifiek christelijke levenswijze. Deze levenswijze vloeide direct voort uit de christelijke grondovertuiging gered te zijn door de God van Jezus Christus. Door zich te onthouden van de dienst aan andere goden, door in de gemeente de naastenliefde te beoefenen, en door als het nodig was het eigen leven te offeren, liet men zien dat men deze overtuiging daadwerkelijk was toegedaan.
Deze principes groeiden in de loop van de tijd uit tot een complete moraal met bijbehorende ethiek. Uiteraard gebeurde dit in sterke wisselwerking met bestaande ethische systemen. Hierdoor ontstond ook in het christendom op zeker moment een moraal waarin verschillende deugden en ondeugden in een systeem werden gebracht, waarbij de ene deugd c.q. ondeugd zwaarder woog dan de andere. Dit werd verbonden met het fenomeen van de boete. Men had de redding weliswaar uit genade van God gekregen zonder dat men daarvoor iets zelf kon bijdragen, maar om de redding vast te houden was wel een bepaalde inspanning vereist, en men kon de redding zelfs in gevaar brengen of verspelen.
Deze eerste christelijke ethische reflectie heeft een aantal nieuwe filosofische begrippen opgeleverd (c.q. bestaande begrippen meer naar voren gehaald), die sindsdien niet meer weg te denken zijn uit het westerse discours. De belangrijkste hiervan zijn die van het geweten als hoogste ethische instantie, het begrip deemoed als deugd of zelfs als tegenhanger van alle wereldse deugden, en het begrip van de wil als zelfstandig geestelijk vermogen.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.