Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Neoplatonisme » introductie » Het neoplatonisme (3e – 6e eeuw na Chr.)

Het neoplatonisme (3e – 6e eeuw na Chr.)

De neoplatoonse visie: een synthese van de Griekse filosofie

In het neoplatonisme van de oudheid vormde de leer van Plato natuurlijk de inhoudelijke kern, maar ook andere leerstelsels uit de Griekse filosofische traditie zoals die van Pythagoras, Aristoteles en de Stoa werden in hun wereldvisie geassimileerd. Ook voegden sommige neoplatonisten niet-wijsgerige elementen bij, zoals opvattingen uit de Griekse en Oosterse religies. Neoplatonisten deelden dus een gezamenlijke basis, hoewel hun interpretaties van Plato van elkaar verschilden. Global gezien kunnen we zeggen dat slechts een deel van Plato's werk hen aantrok, voornamelijk de dialogen waarin o.a. de metafysica en zijn zielleer in het bijzonder aan bod kwamen. Plato’s politieke idealen zoals in o.a. De Staat en ook zijn vroege, 'aporetische' dialogen waren voor hen niet relevant.

Volgens de neoplatoonse kosmogonie is de oorsprong van onze werkelijkheid een primordiale eenheid, het Ene ofwel het Goede, waaruit zijnsniveaus voortvloeien die steeds lager in waarde worden en in aantal toenemen. Dus vanuit het Ene, de eerste hypostase, ontstond de tweede, de Universele Geest of het Universele Intellect (Nous), die vervolgens de derde hypostase produceerde, de Alziel, die verbonden is met de menselijke ziel en met de dingen die waarneembaar zijn met onze fysieke zintuigen.

Historische achtergrond

Het neoplatonisme is voortgekomen uit een beweging die men tegenwoordig aanduidt met de term ‘middenplatonisme’. Het middenplatonisme is een verzamelnaam voor een onduidelijke en onsamenhangende groep mystici en wijsgeren die zich platonisten ofwel aanhangers van de filosofie van Plato noemden. We spreken over een beweging van ongeveer van 80 v. Chr. tot 220 na Chr. Zij zagen zichzelf niet als vernieuwers, maar als trouwe interpretatoren van de ‘goddelijke Plato’, die het hoogtepunt van wijsheid vertegenwoordigde. Plato’s principemetafysica en ideeënleer werden gemengd met theorieën van Aristoteles (zoals zijn leer van de Geest, zijn ontologie) en ook stoïcijnse begrippen. (Dit fenomeen kwam voor het eerst voor in de schooltraditie van Antiochus van Askelon, ca. 80 v. Chr.). De pogingen om Plato’s wijsbegeerte op die manier te vertolken verschilden qua kwaliteit, samenstelling en accentuering. De resultaten geven een sterk experimentele indruk.

In de 18e eeuw hebben historici de term ‘neoplatonisme’ uitgevonden om een onderscheid te maken tussen het platoonse allegaartje rondom onze jaarteling en een keerpunt te markeren bij de filosoof Plotinus, die zij beschouwden als de stichter van een nieuwe beweging. Dit onderscheid werd wellicht gemaakt naar aanleiding van uitspraken gedaan door platonisten als Longinus en Proclus. Longinus (de docent van Porphyrius in Athene) beweerde dat het geen van de platonisten vóór Plotinus gelukt was om de fundamentele inzichten van Plato met zo’n scherpzinnigheid te formuleren en om zo’n consequente synthese ervan te creëren als Plotinus heeft gedaan (Porphyrius, Het Leven van Plotinus 20.70, 21). Proclus noemde Plotinus de eerste platonist die de mystieke speculaties (epopteia) van Plato trouw overleverde (Platoonse theologie I.1.1). Plotinus zelf beweerde – in alle bescheidenheid – dat zijn drie-hypostasenleer gewoon een trouwe weergave was van Plato’s leer, zoals uitgedrukt in zijn dialoog Parmenides (Enneaden V.1.8).

Er zijn historici die zich kritisch opstellen ten opzicht van de kunstmatige grens getrokken tussen Plotinus en zijn voorgangers. Zij constateren eerder de continuïteit in de ontwikkeling van het platonisme door bijvoorbeeld de sterke invloed van Numenius van Apamea (150-200) op Plotinus aan te wijzen. (Overigens zag die filosoof zichzelf eerder als neopythagoreeër, die de leer van o.a. Plato en Pythagoras poogde te harmoniseren.) Sommige onderzoekers zien de vernieuwingen van Plotinus als niet bijzonder spectaculair.

Wie waren de neoplatonisten?

Plotinus (ca. 204-270) wordt beschouwd als de stichter en belangrijkste representant van het neoplatonisme (zie ook het dossier Logos in de Griekse filosofie na Christus), gevolgd door zijn leerling en tevens redacteur, Porphyrius (234–305). Na Porphyrius zijn de meest bekende neoplatonisten: Jamblichus (geboortejaar onbekend, † 330), Proclus (ca. 410-485) en Damascius (ca. 458-538). Andere bekende neoplatonisten zijn: Amelius (leerling van Plotinus), Syrianus (docent van Proclus) en Boëthius (480-525).

Het neoplatonisme was geconcentreerd op drie locaties: in Rome, bij de school van Plotinus en zijn leerlingen, zoals Porphyrius; in Syrië, onder leiding van Jamblichus in de vierde eeuw; en tenslotte in Athene, bij de platoonse Academie rondom de voornaamste vertegenwoordiger, Proclus. Tot deze school behoren ook Syrianus en de opvolgers van Proclus in de 5e en 6e eeuw, zoals Damascius.

Zie voor Plotinus en Porphyrius de aan hen gewijde dossiers. Hieronder worden Jamblichus, Proclus en Damascius besproken.

Het neoplatonisme na Plotinus en Porphyrius

Het latere neoplatonisme, vertegenwoordigd door Jamblichus, Syrianus en Proclus, lijkt op het eerste gezicht een voortzetting van het hiërarchische systeem van Plotinus. Maar bij deze neoplatonisten zien we een steeds rigoureuze ambitie om een synthese te realiseren tussen uiteenlopende filosofische en religieuze tradities van de hele oudheid. Zij zochten bruggen tussen hun eigen platoonse traditie en de door de goden geopenbaarde tradities in het orfisme, chaldeïsme en de alchemie om dit alles vervolgens als geheel in één rationeel geordend systeem onder te brengen.

Jamblichus van Chalkis († ca. 330 CE)

Rondom 304 stichtte deze wijsgeer zijn eigen school in Apamea, dichtbij Antiochië in het Nabije Oosten. Daar ontwierp hij een studieprogramma gebaseerd op de leer van Plato and Aristoteles. Jamblichus beschouwde zichzelf niet alleen maar als platonist. Hij had ook grote bewondering voor Pythagoras, de vermaarde, religieuze wiskundefilosoof uit de 6e eeuw v. Chr. Net als Numenius van Apamea zag Jamblichus geen verschil tussen de wijsbegeerte van Plato en die van Pythagoras. Hij schreef een aantal werken waarin de pythagoreïsche leerstelsels werden behandeld en ook een uitgebreide biografie van Pythagoras, die hij als goddelijk afschilderde. Slechts een deel van die werken is bewaard gebleven. Zowel Jamblichus als Proclus hielden zich met theürgie bezig.

De term theürgie komt voor het eerst voor in een geschrift van de 2e eeuw na Chr. met de titel De Chaldeeuwse Orakels. Hierin worden theürgische rituelen beschreven die het vermogen zouden hebben de ziel en haar directe voertuig, ‘het astrale lichaam’, te louteren en in staat te stellen de goden te aanschouwen. De riten bevatten bijvoorbeeld wassingen, offers, aanroepingen door middel van vaak onbegrijpelijke, verbale uitingen.

Jamblichus volgde enkele jaren colleges bij Porphyrius, die ook interesse in de theürgie toonde. De laatste schreef niet alleen een commentaar op De Chaldeeuwse Orakels (dat wellicht over de theürgie ging, maar verloren is gegaan), maar ook de Brief aan Anebon, waarin hij kritische vragen over de theürgische praktijken en Egypte aan de orde stelde. Kennelijk had Jamblichus een meningsverschil met Porphyrius over die praktijken, dat aanleiding gaf om een weerwoord op Porphyrius’ kritiek te schrijven. Hij componeerde dus een gefingeerd antwoord op De Brief aan Anebon in een werk met de titel De Egyptische Mysteriën. (Het is echter onzeker of dit werk van Jamblichus is of van een leerling uit zijn school.) Hierin speelt de kennis van Hermes Trismegistus, de legendarische (zo niet mythische) Egyptische filosoof en religieuze leider, een centrale rol.

In dit werk is het duidelijk dat theürgie niets te maken heeft met theoretische filosofie. De auteur verdedigt theürgische rituelen die niet begrijpelijk zijn voor het verstand, maar volgens hem wel volstaan om de mens met de goden te verenigen. De praktijken kunnen niet worden gerealiseerd door denkactiviteit, want anders zou de effectiviteit van de oefeningen van onze eigen wil afhangen. De rituelen trekken de aandacht van de goden, die zelf het initiatief nemen ‘stoffelijke tekenen’ uit te kiezen die het mogelijk maken om bijvoorbeeld goddelijke lichtvisioenen te ervaren. Dit is wat theürgie van vulgaire magie onderscheidt: in plaats van geesten of goden op te roepen met het verzoek wensen te vervullen, onderwerpt de praktiserende theürg zich juist aan de wil van de goden door de rituelen uit te voeren die de goden zelf hebben ingesteld.

Proclus (ca. 410- 485)

Deze wijsgeer was diadochos of leider van de platoonse Academie in Athene. Zijn omvangrijke oeuvre geeft blijk van de veelzijdige wetenschappelijke belangstelling die kenmerkend is voor de post-plotiniaanse wijsbegeerte. Het merendeel van zijn werken bestaat uit commentaren op de dialogen van Plato (zoals Alcibiades, Cratylus, Parmenides, De Republiek, en de Timaeus). Ook schreef hij commentaren op de werken van Aristoteles, over de wiskunde van Euclides, systematische traktaten in alle disciplines van de wijsbegeerte (metafysica, theologie, fysica, astronomie, wiskunde en ethica) en ook exegetische werken over traditionele, religieuze wijsheid, zoals het orfisme en de Chaldeeuwse Orakels. Zijn traktaat over theürgie, Over de hiëratische kunst, staat ongeveer op dezelfde lijn als de platoonse interpretatie van Jamblichus.

Een belangrijk werk van Proclus is zijn Elementen van de theologie, dat diepgaande invloed op de theologie en wijsbegeerte van de middeleeuwen heeft uitgeoefend. Het bevat een inleiding in zijn metafysica en een systematische uiteenzetting ervan in de vorm van 211 stellingen voorzien van een bewijs. De proposities bestrijken onderwerpen zoals het bestaan van het Ene en het dalen van individuele zielen naar de zintuiglijke wereld. In de tweede helft van dit werk bespreekt Proclus drie typen oorzaken: goden, intellecten en zielen.

Zoals andere neoplatonisten vóór hem beijverde hij zich om de superioriteit van de hellenistische wijsheidtradities te bewijzen. (In zijn tijd was de heersende cultuur in zijn omgeving christelijk.) Ook probeerde hij religieuze openbaringen in de mythologie van Homerus en Hesiodus te integreren in de filosofische traditie van Pythagoras en Plato (Platoonse theologie).

Damascius (ca. 458 - 538)

Als laatste neoplatoonse filosoof van de oudheid en hoofd van de Atheense Academie vormde hij de sluitsteen van de oude heidense filosofie in het toen zelfstandig geworden Oost-Romeinse Rijk. Tijdens zijn leiding werd op bevel van de christelijke keizer, Justinianus, de Academie gesloten en alle onderwijs in de Griekse wijsbegeerte verboden. Zodoende werden hij en de laatste zeven docenten van de Academie gedwongen om in ballingschap te gaan.

Van Damascius is het werk Parmenides bewaard gebleven, alsmede een werk getiteld Problemen en oplossingen betreffende de eerste principes (vaak aangeduid als De Principiis). Hier is overigens geen interesse in oosterse mystiek te bespeuren, zoals bij vroegere neoplatonisten.

De laatste grote verkondiger van de antieke wijsbegeerte in het West-Romeinse Rijk was een christen, Boëthius (480- 525), auteur van de beroemde De Troost van de Wijsbegeerte.

Niet alleen een filosofie, maar ook een leefwijze

Het neoplatonisme, vooral dat van Plotinus en Porphyrius, beveelt een leefwijze aan die – net als bij de school van Aristoteles – ‘het leven naar de geest’ nastreeft, dat wil zeggen, een leven dat geheel gewijd is aan de werkzaamheid van de geest, in het bijzonder aan het hoogste deel van onszelf, het intellect. Zo’n leven beperkt zich niet tot puur rationele, discursieve bezigheid. Het is ook niet voldoende om abstracte, filosofische kennis te vergaren, maar wel moet die kennis onze tweede natuur worden en met ons meegroeien, zoals gesuggereerd in Timaeus 90 van Plato. Hij of zij die schouwt, moet zich aanpassen aan wat wordt geschouwd en zodoende terugkeren naar de oorspronkelijke, menselijke natuur. Dus door het schouwen van het goddelijke dat onsterfelijk is, wordt men onsterfelijk, zegt Plato. De assimilatie van het goddelijke is de bestemming van het leven.

Het leven naar de geest gaat gepaard met het bereiken van geluk, in de betekenis van Aristoteles in Nicomachische Ethiek (X.1177a12 - 1178a6). Volmaakt geluk beantwoordt aan theôria (schouwen of contemplatie) en gaat in vervulling als men zich concentreert op voortreffelijkheid en de hoogste deugd. Hierdoor onttrekt men zich aan de ongemakken, begeertes en negatieve emoties die bij het actieve leven horen. Zo zien we hier een versmelting van het platonisme en het aristotelisme.

Het doel van contemplatie is het zelf te veranderen (Porphyrius, Onthouding I.29, 5-6). Zelf-transformatie betekent in feite een terugkeer tot het ware zijnde in het zelf. Het ‘ware ik’ is het menselijke intellect terwijl het met de goddelijke Geest is verenigd. Het contemplatieve leven dat naar geluk voert, verreist ook een ascetische levenswijze: zich losmaken van verbeeldingen en de hartstochten, het lichaam slechts het strikt noodzakelijke geven, zich onthouden van het eten van vlees en zich terugtrekken uit de gejaagde massa’s. Die ascese dient vooral om de aandacht op het hogere deel van de geest te versterken, om zich van de lagere zielsgebieden af te wenden. Want onze aandacht is de totaliteit van onszelf (Onthouding I.41.5).

(door Laela Zwollo)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Laela Zwollo.