Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Platonisme » introductie » Het platonisme

Het platonisme

Het platonisme was een beweging van denkers die Plato – een van de grootste antieke Griekse filosofen – als hun leermeester beschouwden. Plato leefde tussen ca. 427-347 v. Chr., tijdens de bloeiperiode van de klassieke Griekse cultuur. Maar in de antieke filosofie wijst de term ‘platonisme’ meestal naar denkers van de latere oudheid, ongeveer vanaf de 1e eeuw v. Chr. tot de 6e eeuw na Chr., in de tijd van de stromingen die wij vandaag aanduiden als het middenplatonisme en het neoplatonisme. De wijsbegeerte van Plato – soms bemiddeld door latere platonisten – was van grote invloed op veel antieke filosofische en religieuze stromingen, zoals de Stoa en de gnostiek, en ook op een aantal christelijke denkers, waaronder Augustinus.

Dit dossier beschrijft in zeer kort bestek een deel van de wijsbegeerte van Plato, het scheppingsverhaal uit zijn werk Timaeus, dat in de oudheid grote belangstelling wekte. Verder wordt gefocust op de receptie van de Timaeus, die een indruk verschaft van de ontwikkeling van het platonisme in de late oudheid, die ongeveer gelijktijdig liep met de ontwikkeling van het vroege christendom. De Timaeus werd ook met grote belangstelling door veel kerkvaders gelezen.

Plato

Plato richtte in Athene zijn eigen filosofische school, de Academie, op. Zijn leermeester was Socrates, die zelf niets schreef maar die in de dialogen van Plato vaak het belangrijkste personage is. Socrates gaat daarin met anderen in gesprek over zeer uiteenlopende onderwerpen – over de liefde, schoonheid, de kunst, het goddelijke, de kosmos, de ziel, de ideale staat – en ook over moeilijk definieerbare begrippen als rechtvaardigheid. In zijn dialogen (zoals de Phaedrus, Phaedo, Symposium en De Republiek) heeft Plato zich intensief bezig gehouden met kwesties aangaande de werkelijkheid van ons aardse leven.

Hij formuleerde bijvoorbeeld in zijn beroemde ideeënleer de opvatting dat alles wat wij in deze wereld zien en ervaren, een afbeelding is van een of andere oervorm die tot de intelligibele, goddelijke ‘ideeënwereld’ behoort. De ideeën zijn de modellen of oerpatronen voor alle dingen en levende wezens in de kosmos.Ook voor alle begrippen (zoals schoonheid, het goede, rechtvaardigheid, enz.) bestaat een transcendente oeridee. De vaardigheid om die intelligibele wereld te schouwen is een kenmerk van de ware filosoof, die over de juiste wetenschap en ware kennis beschikt om bijvoorbeeld een staat te kunnen besturen (De Republiek 474-484).

In de bovengenoemde dialogen ontwikkelt Plato ook zijn zielleer. De menselijke ziel is van oorsprong onsterfelijk en goddelijk, maar bij het dalen naar de aardse wereld heeft zij haar ‘vleugels’ verloren. Daarom leeft zij nu als een soort ‘gevangene in het lichaam’ (Phaedrus). In een later werk (de Timaeus) heeft Plato die opvatting aanzienlijk bijgesteld en de ziel gepresenteerd als een tussenwezen tussen de zichtbare wereld en de wereld van de ideeën.

Het platonisme

De receptie van Plato’s wijsbegeerte in de oudheid kan grofweg in vier fasen worden onderverdeeld: i. door zijn beroemdste leerling, Aristoteles; ii. door de opvolgers van Plato binnen de Academie; iii. in het middenplatonisme; iv. in het neoplatonisme.

Na Plato’s dood vertrok Aristoteles, maar later stichtte hij in Athene zijn eigen school, de Peripatos (meer over Aristoteles hieronder). De leiding van de Academie kwam in handen van denkers die het onderwijs in Plato’s wijsbegeerte voortzetten, maar het soms ook een eigen accent gaven. Zo verklaarde bijvoorbeeld Arcesilaus, de Academie-scholarch in de 3e eeuw voor Chr., naar aanleiding van uitspraken van Socrates, dat er geen kennis van wat dan ook maar mogelijk is – een uitspraak die Plato vreemd was. Dankzij Arcesilaus’ opvattingen kreeg de naam ‘academicus’ later de betekenis van ‘scepticus’.

Vanaf de 3e eeuw v. Chr. raakte de studie van de platoonse wijsbegeerte uit de mode. Nieuwe spraakmakende filosofische bewegingen ontstonden, zoals het scepticisme, het stoïcisme en het epicurisme, waarin de belangstelling voor transcendentie – het zwaartepunt bij Plato – verdween.

Rondom de 2e eeuw v. Chr. begon het tij te keren, toen men de ‘klassieken’ of de oude filosofen en de literatuur van de eeuwen daarvoor steeds meer begon te waarderen. Toen werd Plato opnieuw ‘ontdekt’ en kwam het platonisme geleidelijk weer in de belangstelling te staan. We zien dit voor het eerst bij Eudorus (fl. ca. 30 v. Chr.), die commentaren op en doxografieën over de werken van Plato schreef.

Er bestaan veel lacunes in de documentatie van de receptie van Plato uit de eerste eeuwen v. Chr. Dit is te verklaren uit verschillende factoren, zoals het feit dat middenplatonisten geen georganiseerd centrum van activiteiten hadden. Zij waren ook meestal niet aan de atheense Academie verbonden. Er was dus sprake van een soort ‘platoonse diaspora’ vanuit Athene naar het gebied in het oostelijk deel van de Middellandse Zee, die zich vooral in Alexandrië concentreerde. Hun kennis werd overgeleverd van leraar op leerling en zij beperkten zich vaak tot het schrijven van commentaren en traktaten over de geschiedenis van de filosofie.

De platonisten vanaf de eeuwen rond onze jaartelling voegden aan hun interpretaties van Plato andere elementen toe, afkomstig uit de leren van Pythagoras, Aristoteles en de Stoa. Zij werden ook sterk beïnvloed door de wijsgerige en religieuze stromingen van hun tijd die later in het gnosticisme en hermetisme uitmondden. In deze tijd nam de populariteit toe van oosterse en mystieke religies (vooral afkomstig uit Egypte) en ook de belangstelling voor het directe ervaren van het goddelijke. Die neigingen zijn ook te zien bij middenplatonisten die zich beijverden om tot een helder idee van het goddelijke en transcendente te komen. Hun interpretaties van Plato’s theologie, zoals bijvoorbeeld zijn theorieën over de ideeën, hoe de wereld is ontstaan en de relatie tussen het transcendente en het immanente, vormden de spil van hun debat.

Van de voorchristelijke tijd horen bij het middenplatonisme denkers als Antiochus van Askelon (ca. 80 v. Chr), Eudorus en de joodse filosoof Philo van Alexandrië (1e eeuw voor en na Chr.). Naast Plato en Aristoteles was Philo een van de belangrijkste wijsgerige bronnen voor veel antieke christelijke denkers. Uit de 1e en de 2e eeuw na Chr. zijn de bekendste middenplatonisten: Plutarchus van Chaironeia, Alcinus, Numenius van Apamea, Gaius, Apuleius van Madaurus en Atticus. Verder zijn er enkele randfiguren, zoals Celsus en Galenus.

Na het middenplatonisme ontstond in de 3e eeuw na Chr. het neoplatonisme, gesticht door Plotinus. Zie verder de dossiers: neoplatonisme, Plotinus, over Plotinus’ kosmogonie Logos in de Griekse filosofie na Christus, en Porphyrius.

Plato’s Timaeus en zijn receptie in de oudheid

Basisprincipes van het scheppingsverhaal uit de Timaeus

Volgens Plato werd de wereld gemaakt door een soort ‘vakman’ (‘demiurg’; Grieks: dêmiourgos). Dit verder onbekende personage dat Plato ‘Vader en Maker’ noemt, wil de wereld zo goed en mooi mogelijk maken volgens een volmaakt, levend model. Daarom brengt de schepper de wereld tot stand door naar de eeuwige ideeën ofwel intelligibele modellen te kijken. Vervolgens mengt hij diverse elementen samen. Zijn eerste schepsel is het Wereldlichaam (sôma), waarin hij vervolgens de Wereldziel (psychê) plaatst.

Daarna schept hij de zichtbare hemel, die een bewegende afbeelding van de eeuwigheid is, en daarna de lagere goden ofwel de planeten. Zo ontstaan tijd en licht. Vervolgens geeft hij de goden, die hij net tot leven heeft gebracht, de opdracht om sterfelijke lichamen te vormen. De demiurg schept daarna individuele zielen en zaait hen overal op de aarde en de andere planeten uit. De goden verbinden de zielen aan lichamen en creëren aldus menselijke wezens en het fysieke leven. Daarna houdt de demiurg op met werken.

Plato wil door zijn scheppingsverhaal een aantal punten duidelijk maken: ten eerste, dat het bestaan van het heelal op de tegenovergestelde begrippen van ‘het Zijnde’ en ‘het Worden’ berust. ‘Het Zijnde’ is een vorm van bestaan die goddelijk, eeuwig en onveranderlijk is, die nooit iets kan ‘worden’. Tot ‘het Worden’ hoort alles wat door de zintuigen wordt waargenomen; deze dingen kunnen ontstaan en ook vergaan. Deze laatste vorm van bestaan is nooit werkelijk volgens Plato, moet altijd een oorzaak voor het ontstaan hebben en heeft altijd een relatie van afhankelijkheid met ‘het Zijnde’.

Aangezien Plato poneerde dat de wereld geschapen was, meende hij dat de wereld waarin wij leven niet altijd heeft bestaan en ooit een begin heeft gehad. Dat is volgens Plato te bewijzen door onze waarneming dat de wereld om ons heen continu aan wording en verandering onderhevig is. De kosmos is dus slechts een afbeelding of een kopie van het eeuwige Zijnde, dat altijd hetzelfde blijft.

De receptie van de Timaeus in de oudheid

Al direct na de publicatie in het midden van de 4e eeuw v. Chr. werd de Timaeus in de mediterrane wereld beroemd. De kernprincipes in de Timaeus en wat Plato hiermee zou hebben bedoeld, werden bestudeerd en bediscussieerd. Zowel de receptie van deTimaeus als de hele ontwikkeling van het platonisme in de late oudheid is sterk beïnvloed door de kritiek van Plato’s leerling, Aristoteles (384-322 v. Chr.).

In zijn traktaat De Philosophia wees Aristoteles een aanzienlijk deel van de principes uit de Timaeus af: bijvoorbeeld dat de wereld een begin had, het idee dat een demiurg hem creëerde, dat de causale vormen transcendent zijn en dat de zichtbare werkelijkheid hieruit af te leiden is.

Hij stelde kritische vragen zoals: wat deed de demiurg voordat hij de wereld schiep? Als de kosmos kan ontstaan en vergaan, dan is er sprake van verandering en activiteiten in de goddelijke sfeer. Maar volgens Aristoteles kent het absolute Zijnde geen wezenlijke veranderlijkheid. Hij poneerde daarom het hoogste principe en de goddelijke oorzaak als de Nous: een onstoffelijke, volmaakte instantie van puur intellect. Dit ‘universele Intellect’ bemoeit zich niet met onze wereld. Dus is het idee dat de wereld geschapen is in strijd met de goddelijke zelfgenoegzaamheid en onveranderlijkheid. Uit zijn kritiek op Plato’s demiurg ontstond zijn opvatting van de eeuwigheid van de kosmos en het goddelijke vijfde element, de ether, de instantie die tussen de transcendente en de niet-transcendente werkelijkheid bemiddelt.

De opvolgers van Plato, scholarchen van de Academie, zoals Speusippus (407-339 v. Chr.) en Xenocrates (396-314 v. Chr) brachten verschillende correcties aan op de standpunten uit de Timaeus en vooral op de leer van de ideeën. Zij waren ook van mening dat hun leermeester het verhaal in de Timaeus over het ontstaan van de kosmos niet had bedoeld als een verhaal dat men letterlijk op moest vatten, maar als een allegorie met een didactische strekking ten behoeve van de leer van het Zijnde.

Daarna raakte de Timaeus twee eeuwen lang in vergetelheid. Pas bij de opkomst van het middenplatonisme werden dit boek en zijn auteur weer serieus genomen. De interesse voor de Timaeus was ook buitenproportioneel groot. Die nieuwe wijsbegeerte richtte zich op de transcendentie in de lijn van Plato, maar hield duidelijk rekening met de kritiek van Aristoteles.

Nu volgen enkele algemene voorbeelden van hoe middenplatonisten de kosmogonie uit de Timaeus interpreteerden. De ideeën werden beschouwd als transcendente, reële entiteiten, d.w.z. als paradigma’s voor de kosmos en al haar natuurlijke componenten. Maar hun functie werd vaker ‘fysicalistisch’ uitgelegd: hoe de ideeën als vormprincipes zich in de fysieke werkelijkheid manifesteren. De ideeën werden gesitueerd in de Nous en gezien als de ‘gedachten van God’. De hoogste God was de Nous in de zin van Aristoteles' onbewogen beweger en het ‘universele intellect’. Hij fungeerde als Schepper, maar op een indirecte wijze door een tweede goddelijke instantie – het rationele deel van de Wereldziel – in het leven te roepen, die direct verantwoordelijk was voor het maken van het heelal. Op die manier werd Plato’s demiurg in tweeën gesplitst.

Er woedden discussies over de vraag hoe Plato het ontstaan van het heelal in de Timaeus had bedoeld. De meerderheid van de middenplatonisten interpreteerde zijn scheppingsverhaal op een niet-letterlijke wijze. Die interpretatiewijze zien we ook bij de neoplatonist Plotinus terug. Net als zijn voorgangers nam hij voor zijn uitleg van de platoonse kosmogonie bepaalde elementen uit de Timaeus over (zoals de demiurg en de Wereldziel) en integreerde ze met begrippen uit Aristoteles’ wijsbegeerte. Een voorbeeld hiervan is zijn Nous-begrip (zie het dossier Plotinus). Het resultaat van Plotinus werd door velen beschouwd als de meest overtuigende platonistische kosmogonie.

(door Laela Zwollo)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Laela Zwollo.