Jan van Ruusbroec werd in 1293 geboren in Ruisbroek, een gehucht nabij Brussel. Over zijn jeugd is weinig bekend en voor de beschrijving van zijn leven zijn we grotendeels afhankelijk van de biografie die rond 1420 in het Latijn geschreven werd door de kanunnik Henricus Pomerius. Naar alle waarschijnlijkheid was Jan van Ruusbroec van goede komaf en trad zijn moeder op latere leeftijd in in een klooster. Jan werd vanaf zijn elfde jaar opgevoed door een oom, de priester Jan Hinckaert. Ook Jan van Ruusbroec zal later, vanaf 1317, priester en kapelaan worden aan dezelfde kerk als zijn oom, de Sint-Goedele in Brussel. Jan valt daar op door zijn eenvoud, teruggetrokkenheid en nadruk op het innerlijk, geestelijk leven. Hij zoekt vaak de stilte en eenzaamheid op om te mediteren, te studeren en te schrijven. De eerste vijf werken die Jan schrijft, waaronder ook zijn meesterwerk Die gheestelike brulocht, stammen uit deze periode van zijn leven.
De drukte, handel, rijkdom, hypocrisie van de geestelijke stand en het uiterlijk vertoon van de ‘grote stad’ Brussel, beginnen Jan van Ruusbroec echter steeds meer tegen te staan en houden hem af van wat hij werkelijk zoekt: een diepere godsdienstige beleving. In de Paasweek van het jaar 1343 trekt Jan zich daarom, samen met zijn oom Jan Hinckaert en een andere gelijkgestemde priester van de Sint-Goedele, Vrank van Coudenberg, als kluizenaar terug in het Zoniënwoud, ten zuiden van Brussel. Het drietal betrekt de kluis van Groenendaal in de buurt van het plaatsje Hoeilaart, die hun door hertog Jan III van Brabant ter beschikking was gesteld. De eerste jaren leven zij daar, met toestemming van de bisschop, zonder regel en zonder overste in eenzaamheid. Vrank van Coudenberg, die universitair geschoold was, was door de bisschop tot pastoor gewijd, hetgeen inhield dat hij de geestelijke zorg had over de kleine groep. In 1350 gaat hun experimentele gemeenschap behoren tot de orde van reguliere kanunniken van Sint Augustinus, oftewel de Augustijnen. De kluis heet vanaf dat moment de proosdij van Groenendaal en Jan van Ruusbroec wordt er de eerste prior.
Hij werd bekend als ‘de goede prior' die zijn medebroeders en bezoekers, die soms lange reizen ondernamen om met hem te kunnen praten, liefdevol te woord stond. Hoewel Jan geen overste van het klooster was en in geleerdheid onderdeed voor magister Vrank, werd hij de centrale figuur van de proosdij. Zijn tijdgenoten hebben daarvoor maar één verklaring: hij ervoer op een uitzonderlijke manier Gods tegenwoordigheid, hij werd rechtsreeks geïnspireerd door de Heilige Geest en hij was in staat om zijn kennis van het goddelijk mysterie aan anderen mee te delen. Deze mystieke roeping en gave werd door zijn directe omgeving algemeen erkend en gerespecteerd. Dit onderscheidt Jan van Ruusbroec overigens van andere beroemde schrijvers uit de christelijke mystieke traditie zoals Meister Eckhart, Jan van het Kruis en Teresa van Avila, die naast erkenning ook hardnekkige weerstand ondervonden.
Van Ruusbroec leidt een sober, stil bestaan en trekt zich vaak terug in de bossen om te mediteren en zijn beschouwingen op te schrijven, op een wassen tafeltje zoals in die tijd gebruikelijk was. Tot zijn zogenaamde ‘Groenendaalse werken’ behoren onder andere het lange traktaat Van den gheesteliken tabernakel, het commentaar Dat boecsken der verclaringhe en diverse brieven.
Ruusbroec schreef zijn werken waarschijnlijk in eerste instantie om zelf tot inzicht en verheldering te komen: zijn eerste werk Dat rijcke der ghelieven is bijvoorbeeld niet voor een bepaald publiek geschreven. Later schreef hij ook voor anderen, onder wie een anonieme kluizenaar in het Zoniënwoud, voor de zusters clarissen in Brussel en voor de kartuizers van Herne. Er zijn maar liefst vier werken bekend die geschreven zijn voor de eenvoudige claris Margriet van Meerbeke. Ruusbroecs traktaten hebben een precieze structuur die sterke overeenkomsten vertoont met de preekschema’s van die tijd. Kenmerkend voor Ruusbroecs werk zijn de bezieling, de intensheid en helderheid, en dat alles geschreven in begrijpelijke mensentaal. Vele bewonderaars schrijven deze kwaliteiten toe aan een goddelijke inspiratie en ook Ruusbroec zelf beklemtoont dit. Zo schreef Ruusbroec aan Geert Groote, de grondlegger van de Moderne Devotie die tevens een groot bewonderaar van de mysticus was: ‘Meester Geert, weet dit wel: nooit heb ik een woord neergeschreven tenzij onder de inspiratie van den H. Geest.’
Wat Ruusbroec meedeelt is niet het resultaat van studie, maar van ervaring. Hij beschrijft de innerlijke weg die hij zelf is gegaan om te komen tot de ontmoeting met God. Die Godsontmoeting is volgens Ruusbroec de vervulling van ons bestaan. Hij stelt dat de mens, de kosmos en alle dingen opgenomen zijn in God: ‘Het hangt alles in God,’ zegt hij. We moeten diep in onszelf keren en alles loslaten om in ons diepste wezen God te vinden en met hem verenigd te worden. In zijn meest gestructureerde werk Die gheestelike brulocht, dat beschouwd wordt als zijn meesterwerk en dat waarschijnlijk direct grote indruk maakte, vergelijkt hij de relatie tussen de drie-ene God en de gelovige met die tussen een bruidegom en zijn bruid, naar de tekst van Matteüs 25:6. Hij beschrijft in dit werk drie fasen in de opgang naar God en op de weg naar geestelijke perfectie: het werkende (of beginnende), het godbegerende (of innige) en het godschouwende (of volmaakte) leven.
Jan van Ruusbroec bereikt een hoge ouderdom: op 2 december 1381 sterft hij, in aanwezigheid van zijn broeders, helder van geest en zonder enig teken van doodsstrijd, op de leeftijd van achtentachtig jaar. Hij wordt begraven in de kerk van het klooster. Kort na zijn dood krijgt hij de bijnaam admirabilis (‘de wonderbare’). De kanunniken van Groenendaal beijveren zich voor de zaligverklaring van hun ordebroeder; met name vanaf de zeventiende eeuw komt dit proces goed op gang, doch het stagneert in 1730 bij gebrek aan de nodige fondsen. In 1909 wordt Jan van Ruusbroec door paus Pius X zalig verklaard. Zijn werk staat zowel in kerkelijke als literaire kring in hoog aanzien en wordt door sommige kenners zelfs als het eerste Nederlandse kunstproza beschouwd. Velen beschouwen Hadewijch hierin echter als zijn voorgangster.
Van Ruusbroecs werken zijn elf geestelijke boeken (verhandelingen) en zeven brieven bewaard gebleven.
Overzicht van de in Brussel geschreven werken:
1. Dat rijcke der ghelieven
2. Die gheestelike brulocht
3. Van den blickenden steen
4. Van den vier becoringhen
5. Van den kerstenen ghelove
Groenendaalse werken:
1. Van den gheesteliken tabernakel (lang traktaat)
2. Vier werken geschreven voor de claris Margriet van Meerbeke:
- Brief
- Van den seven sloten
- Een spieghel der eeuwigher salicheit
- Van seven trappen in den graed der gheesteliker minnen
Laatste werken:
- Dat boecsken der verclaringhe (bevat een verklarend commentaar bij Ruusbroecs eerste werk Dat rijcke der ghelieven)
- Van den XII beghinen
- Verzameling brieven (zeven stuks: aan Margriet van Meerbeke; aan Machteld, de weduwe van ridder Jan van Culemborg; aan drie Keulse kluizenaars; aan een vrome maagd in Mechelen; aan enkele dames van hoge stand en aan een adellijke weduwe)