Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Antonius van Egypte » introductie » Antonius van Egypte (251-356)

Antonius van Egypte (251-356)

Levensloop

Antonius werd geboren in 251 uit welgestelde ouders. Deze stierven toen hij 18 was en achterbleef met een jonger zusje. Het verhaal gaat dat hij in die tijd getroffen werd door de klassieke bijbelwoorden die de volgeling van Jezus oproepen om zich van bezittingen en zorgen om levensonderhoud te ontdoen: Jezus’ advies aan de jongeman die méér wil doen dan wat de geboden voorschrijven: ‘Verkoop je bezit en geef de opbrengst aan de armen’ (Matt. 19: 21), de offervaardigheid van de eerste christenen die hun bezittingen verkochten en het geld in een solidariteitskas stortten (Hand. 2: 45), en de oproep in de Bergrede zich vandaag geen zorgen te maken over het voedsel en de kleding van morgen (Matt. 6: 34). Ook in het vervolg wordt Antonius’ aansluiting bij bijbelwoorden geaccentueerd, waardoor hij als een evangelisch en apostolisch levend mens naar voren treedt. Na deze vormen van religieus gemotiveerde onthouding en zelfdiscipline aanvankelijk thuis te hebben gepraktiseerd zocht hij de eenzaamheid op afstand van zijn woonplaats. Dit werd toen al door andere asceten gedaan, o.a. door een ‘oude man’, vanaf diens jeugd. Daarmee leidt het spoor naar een beweging uit de eerste helft van de derde eeuw.

De oorzaak van zulk afstand nemen van de bewoonde wereld dient niet te worden gezocht in de christenvervolgingen van die eeuw. Religieus radicalisme zou eerder moeten leiden tot het zoeken van martelaarschap, waarvan de monniken in rustiger tijden juist als ‘navolgers’ werden gezien. Antonius’ eerste stappen naar ascese vallen in de periode van tolerantie tussen 260 en 303. De drie grondvormen van ascetisch leven: onthouding van bezit en luxe, van lekker eten en drinken, en van gezinsleven en seks, werden in de christelijke gemeenten vanaf de 1e eeuw beoefend. Naarmate de gemeenten groter werden en ook minder serieuze aanhangers aantrokken, ondervonden de meer consequente gelovigen de zuigkracht van het ‘gewone leven’. Om hun ideaal van onthouding veilig te stellen ontstond de neiging zich aan de omgang met ‘gewone’ geloofsgenoten te onttrekken. In Egypte bood het Nijldal daartoe een uitstekende gelegenheid door de spelonken in de bergwand. Daar werden de doden begraven, zodat de rand van het bewoonde en bebouwde gebied tevens een ‘zone’ van dood en duivel was. Door zich daar te vestigen nam de asceet er een zware beproeving bij. Antonius gaat in de leer bij een reeks van deze kluizenaars en daagt de duivel uit, die hem herinnert aan ‘thuis’: aan de familiebanden, zijn zusje, het comfort. Hem bekruipt het verlangen naar vrouwen, maar hij weet aan al deze verleidingen weerstand te bieden.

Zo gaat het verder in een afwisseling van verlokking en standvastigheid. Antonius sluit zich 20 jaren op in een verlaten grensfort, dat een slangenkuil was geworden. Men brengt hem Thebaans brood, dat een half jaar goed blijft; en er is een bron. Zo leeft hij ‘op brood en water’. Na die 20 jaren halen vrienden hem eruit en hij verschijnt nu als een ‘ingewijde in een mysteriereligie’: innerlijk gelouterd en stabiel, ongevoelig voor alle gemoedsexcessen. Zijn in het oog lopende charisma is de onderscheiding der geesten, waardoor hij onderkent welke influisteringen in de eenzaamheid van boze dan wel van goede geesten komen. De boze bedienen zich van verwarrende trucs om de vastbesloten kluizenaar ten val te brengen, dan wel uit hun gebied, de woestijn, te verdrijven. Het voorbeeld en de onderwijzingen van Antonius hebben daarentegen een enorme toename van het aantal kluizenaars tot gevolg, zodat het woeste bergland ermee wordt gevuld en er een soort ‘reservaat van godsverering en gerechtigheid’ ontstaat.

In 311 lijdt Egypte onder de laatst stuiptrekking van de Diocletiaanse vervolging, die in 303 begon. Antonius komt uit zijn kluis naar Alexandrië om de martelaars moed in te spreken en te delen in de dwangarbeid van de belijders. Het verlangde martelaarschap ging echter aan hemzelf voorbij; zo niet aan bisschop Petrus. Vanwege zijn bekendheid krijgt hij nu zoveel toeloop – om raad of om genezing – dat hij zich terugtrekt naar de Boven-Thebaïs, het zuidelijkste district van Egypte. In het Nijldal vindt hij ook daar geen rust en hij vestigt zich ca. 320 in een noordelijker gelegen bergland, ± 25 km van de westelijke zijarm van de Rode Zee. Daar, meer precies in de vallei Wadi Araba, staat het naar hem genoemde Koptische klooster: Deir al Qadis al ‘Aziem al Anba Antoniyus - Klooster van de grote heilige Abba Antonius of ook wel (iets korter) Deir Anba Antoniyus  - Klooster van de heilige (of Abba) Antonius (zie voor deze referentie G. Gabra, Coptic Monasteries, Cairo-New York, 2002, pag. 75).

Toch verdwijnt Antonius daarmee niet uit het zicht van de Egyptische kerk. Regelmatig vertoeft hij op een dichter bij de Nijl gelegen berg; en af en toe duikt hij op in Alexandrië om het debat aan te gaan met hellenistische intellectuelen, die zich in dit centrum van Griekse filosofie, ondanks de pro-christelijke religiepolitiek van Constantijn en diens opvolgers, nog geruime tijd wisten te handhaven. Ook mengt hij zich in het conflict met de arianen over de goddelijkheid van Christus, een conflict dat in 318 in Alexandrië begon en weldra de hele kerk, vooral in de oostelijke rijkshelft, in beroering bracht. Zo lijken de jaren tussen 320 en zijn dood in 356 te verlopen in een zekere spanning tussen het aanwenden en het ontlopen van zijn reputatie als ‘man Gods’. Antonius sterft, 105 jaar oud, op zijn berg, bijgestaan door twee leerlingen, die hem volgens zijn instructie op een geheime plek begraven: Antonius past ervoor een relikwie te worden.

De reconstructie van de ‘echte’ Antonius

De hierboven getekende levensloop van Antonius is ontleend aan het Leven, de biografie, die Athanasius kort na Antonius’ overlijden heeft geschreven. Deze Vita Antonii gold lange tijd als dé bron voor de kennis van persoon en denken van de ‘Vader der kluizenaars’, wiens invloed door de snelle verbreiding van dit werk, spoedig in twee Latijnse vertalingen, zo groot kon worden. De vraag is echter gesteld of de portrettering door Athanasius ons wel de werkelijke Antonius en diens denkwereld voor ogen stelt. Hoe betrouwbaar is deze levensbeschrijving als bron? Dörries las 38 aan Antonius toegeschreven spreuken, overgeleverd in het zgn. Gerontikon, een verzameling van uitspraken van Woestijnvaders, en kwam tot de conclusie dat geest en inhoud hiervan zozeer verschillen van het Antoniusbeeld van de Vita dat deze laatste voor de kennis van Antonius terzijde gelegd moet worden. De Vita geeft een mensbeeld dat overeenkomt met de theologie van Athanasius zelf. Een grote mate van overeenkomst is evident.

Nu zijn puntige spreuken, soms vervat in een anekdote over een leerling-monnik die een ervaren oudere (Grieks: gerôn) bezoekt, nog wat anders dan brieven waarin een gedachte wordt uitgewerkt. Op naam van Antonius zijn 7 Brieven overgeleverd. Lange tijd werd het onmogelijk geacht dat Antonius brieven geschreven zou hebben. Dit vanwege twee mededelingen in de Vita: als kind zou hij geweigerd hebben om naar school te gaan en liever (zoals Jakob, Gen. 25: 27) ‘ongevormd’ zijn thuis gebleven. Maar ongevormd hoeft niet analfabeet te betekenen: Antonius volgde niet de klassieke schoolopleiding van het hellenisme. Aan het slot van de biografie zegt Athanasius dat Antonius niet door ‘geschriften, profane wijsheid of vakkennis alom bekend is geworden, maar enkel en alleen door zijn godsverering’. Hoe valt dit te rijmen met het nalaten van op schrift gestelde theologische denkbeelden en zielzorgelijke aanwijzingen? Toch is ook dit niet doorslaggevend tegen een auteurschap van Antonius: als de in het Koptisch geschreven Brieven bestemd waren voor het Egyptische monnikenmilieu, hoeft Antonius niet speciaal door deze geschriften beroemd te zijn geworden; voorts wil Athanasius beklemtonen dat al het bijzondere van Antonius te danken is aan zijn innige geloofsrelatie met God en Christus en niet door enig ‘schitteren’ daarbuiten om. De Brieven worden thans meer en meer als echt beschouwd. Dat betekent wel dat Antonius gedrenkt was in de spirituele cultuur die in zijn dagen sterk het stempel van Origenes droeg en niet de ongeletterde Koptische boer was waarvoor hij lang is gehouden. Dit is beargumenteerd door Rubenson en Desprez.

De vraag is dus nu of wij de echte Antonius ontmoeten in de Brieven of in de Vita, m.n. wanneer verschil naar voren komt. Hoe is dan de relatie tussen beide bronnen? Valt de Vita voor de kennis van Antonius nu helemaal weg tegen de Brieven? Of bevat het werk van Athanasius toch waardevolle informatie over onze ‘Vader der heremieten’? Om het historisch waarschijnlijke ‘Antoniusgehalte’ te achterhalen stelde Heussi (1936) een driedeling voor. (1) De twee redevoeringen van Antonius, nl. een uitvoerige instructie aan monniken over het ascetisch leven, gehouden in het Koptisch na beëindiging van zijn vrijwillige opsluiting (h. 16 – 43) en een dispuut met hellenistische filosofen over het verwerven van ware wijsheid (h. 72 – 80), zijn volgens hem van a tot z het werk van Athanasius. Het is vergeefse moeite om daaruit het eigene van Antonius te destilleren. (2) De losse anekdotes over frappante ontmoetingen en wonderen van Antonius, waarmee Athanasius de biografie heeft doorspekt, stammen daarentegen in deze vorm uit monnikskringen. (3) De doorlopende levensgang, die visie en ideaal van Athanasius weergeeft, maar waarin historisch zekere elementen zijn verwerkt. Heussi wilde alle hoofdstukken van het Leven nauwkeurig bij deze drie categorieën onderbrengen. Het schema van een driedeling heeft zich gehandhaafd, maar in het onderzoek is het ‘Antoniusgehalte’ toegenomen.

De vraag is waar Athanasius zijn materiaal vandaan kan hebben. In de inleiding tot het Leven noemt hij naast zijn eigen herinneringen – ‘want ik heb hem dikwijls ontmoet’ – als zegsman een discipel van Antonius die ‘lange tijd zijn metgezel is geweest’. Hij had nog meer monniken uit Antonius’ omgeving willen horen, maar ‘de postiljon drong aan op spoed’ vanwege het aflopende vaarseizoen. Hieruit is geconcludeerd dat Athanasius weinig tijd heeft gehad om Antonius naar zijn eigen ideaal te modelleren, waardoor zijn ‘bewerking’ van de ontvangen informatie niet grondig kan zijn geweest; slechts hier en daar zou hij snel een corrigerende opmerking hebben geplaatst met als doel de verering van Antonius binnen de perken te houden door te verwijzen naar het heilswerk van Christus. De interpretatiesleutel van een correctie heeft zich gehandhaafd; maar de slotsom dat het Leven daardoor zou ‘rammelen’ heeft plaats gemaakt voor een peiling van de punten waarop de perspectieven van Antonius en zijn biograaf konden samengaan dan wel moesten uiteen lopen. Een samenvloeiing van gedachtegoed van Antonius en Athanasius zou mogelijk zijn door het gemeenschappelijke intellectuele en spirituele erfgoed van Origenes en tot uiting komen in de visie op de menselijke natuur en de inspanning van de asceet.
 
Zo hoeft dan de lange rede van Antonius in het Leven niet op het conto van de biograaf geschreven te worden. Anderzijds is de verankering van de ascetische prestaties van Antonius in het heilswerk van de vleesgeworden Zoon Gods méér dan incidenteel. Dit begint meteen bij de beschrijving van Antonius’ eerste beproevingen: ‘Hij had de Heer aan zijn zijde, die om ons het vlees aannam en het lichaam in staat stelde de duivel te overwinnen, zodat elke oprechte strijder mag zeggen: Niet ik maar de genade van God, die met mij is(Leven 5). Als een waar ‘refrein’ (Tetz) gaat dit thema door heel de biografie, wanneer op het laatst van zijn genezingen gezegd wordt dat door zijn gebed tot Christus ‘voor iedereen duidelijk werd dat niet hij het deed, maar de Heer, die door middel van Antonius zijn menslievendheid betoonde’ … zodat ‘het werk van Antonius alleen bestond in gebed en ascese’ (Leven 83). (Deze tonen corresponderen met het heilsverband zoals Athanasius dat legt tussen de geïncarneerde Zoon van God en de mens). Of Athanasius Antonius recht doet door hem in te zetten tegen zijn gebruikelijke tegenstanders, arianen en hellenistische filosofen, valt te betwijfelen, maar hij gebruikt de woestijnvader wel als werktuig van een Christus Victor.

Een andere driedeling dan die van Heussi dient zich aan: Athanasius’ eigen herinneringen, het – wellicht al schriftelijke – materiaal van de zegsman èn de correcties die Athanasius in het aangereikte beeld van Antonius heeft aangebracht. De drie bestanddelen zijn eerder ineengevlochten strengen dan uit te splitsen hoofdstukken. De lange Rede tot de monniken kan wel degelijk authentieke denkbeelden en instructies van Antonius bevatten, zoals wij die uit de Brieven vernemen.

De denkwereld van Antonius

De Brieven beschrijven de spirituele groei van de monnik. ‘Kennis’ speelt hierbij de centrale rol: kennis van de eigen geestelijke natuur, haar vervreemding door de zonde, en van alle genadegaven van God. De eerste stap op de heilsweg is de bewustwording van onze ware geestelijke aard, die alle redelijke wezens gemeen hebben. Het perspectief van Antonius is dat van een terugkeer tot de oorspronkelijke zuivere staat waarin de mens geschapen werd en God vereerde. Deze zuiverheid is er nog, maar sluimert onder de diepe wond van verblinding en dood. Wij moeten ‘in onszelf God wekken, door op Zijn roepstem te antwoorden’ (Brief IV.7). Tot de kennis van ons ‘eigenlijke zelf’ behoort ook het voor Antonius als spiritueel leidsman zo belangrijke vermogen om ‘de geesten te onderscheiden’.

Het is niet zo dat het begaan van de heilsweg en de geestelijke groei in hoofdzaak afhangen van een zelf bewerkt bewustwordingsproces. De komst van Christus dient de kennis van zichzelf en van de onderscheiding van kwaad en goed. Christus is vooral leraar en voorbeeld en Hij wil ‘geestelijk’ gekend worden. Antonius ziet daarin de vervulling van Jezus’ woord: ‘Ik noem jullie geen slaven meer … vrienden noem ik jullie, omdat ik alles wat ik van de Vader heb gehoord aan jullie bekendgemaakt heb’ (Joh. 15: 15), bij het citeren waarvan hij ‘vrienden’ preciseert met ‘broeders’ (Brief II.4). Maar ook van Paulus’ uitspraak: ‘Al hebben wij Christus naar menselijke maatstaven beoordeeld (lett. gekend naar het vlees), nu niet meer!” (2 Kor. 5: 16). ‘Kennen naar het vlees’ leest Antonius als ‘bij de uiterlijke verschijning van Christus blijven steken’. De weer geestelijk geworden mens ziet daar doorheen.

De heilbrengende stap is meer de komst van Christus in het innerlijk dan in de wereldgeschiedenis. De overeenkomst met Origenes springt hier in het oog. Antonius geeft ruimte voor een rol van de heilige Geest in de adoptie tot kinderen van God en broeders van Zijn Zoon. Het motief van de terugkeer naar de ongerepte natuur van de mens vindt men ook in de grote Rede in het Leven (20). Maar in tegenstelling tot zowel Origenes als Antonius ligt bij Athanasius het accent op de eenmalige verandering die Gods Zoon door zijn incarnatie aan het mensdom heeft voltrokken: daardoor is de band met God dieper en sterker geworden dan hij krachtens de schepping was. Het heilsperspectief is daardoor minder terugwaarts gericht dan bij Antonius. Ook de successen in de strijd van de monnik tegen de kwade geesten berusten bij Athanasius méér op door de incarnatie ingestroomde krachten, voor Antonius méér op een innerlijke weg van introspectie en verlichting.

 

(door Hans Roldanus)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Hans Roldanus.