Wanneer de christenen voor het eerst in de heidense Romeinse bronnen opduiken, is de berichtgeving verre van vriendelijk. In Suetonius’ Leven van Claudius, waarschijnlijk geschreven rond 120, wordt in één zin genoemd dat Claudius de Joden uit Rome wegjoeg, omdat zij ‘onder aanvoering van Chrestus onvermoeibaar oproer veroorzaakten’ (Iudaeos impulsore Chresto assidue tumultuantes Roma expulit). Algemeen wordt aangenomen, dat Suetonius hier naar gebeurtenissen verwijst in het jaar 50 die ook in Handelingen 18: 2 worden genoemd, en dat hij (of zijn bron) de naam Christus nog niet kende en daarom opvatte als Chrestus (‘nuttig’), een veelvoorkomende Griekse naam die met name voor slaven werd gebruikt. Zeker is dit niet (juist omdat zoveel mensen die naam droegen, kunnen er goed rellen rond een ‘echte’ Chrestus hebben plaatsgevonden), maar als de identificatie klopt, ontstaat er een plausibel beeld: het eerste dat veel inwoners van het Romeinse Rijk van de jonge kerk zullen hebben vernomen, zijn waarschijnlijk berichten over onenigheid en rellen om wille van een zekere Christus van wie ze nog nooit hadden gehoord.
Een duidelijker beeld krijgen we al bij de geschiedschrijver Tacitus, een jongere tijdgenoot van Suetonius. Zijn kostbare getuigenis was ons bijna door de geschiedenis ontnomen: boek 15 van zijn Annalen is ons slechts in één, moeilijk leesbaar, handschrift overgeleverd, waarin de tekst een dertigtal pagina’s na de betreffende passage afbreekt. Als iemand in de elfde eeuw niet de moeite had genomen een toen al incomplete tekst toch nog integraal over te schrijven, hadden we deze woorden niet meer kunnen lezen.
Tacitus schrijft in dit gedeelte van zijn tekst (Annalen 15, hoofdstuk 44; waarschijnlijk geschreven in of kort na het jaar 116) over de grote brand van Rome onder keizer Nero in het jaar 64. Nero wees hiervoor de christenen als zondebokken aan. Tacitus schrijft het volgende.
‘Derhalve kwam Nero met schuldigen om een einde te maken aan het gerucht (namelijk: dat hij de brand zelf had aangestoken) en liet degenen die het volk christenen noemde, gehaat vanwege hun schanddaden, uitgezochte straffen ondergaan. Christus, hun naamgever, had onder het keizerschap van Tiberius door Pontius Pilatus de doodstraf ondergaan; en hun verderfelijke bijgeloof, in eerste instantie de kop ingedrukt, greep opnieuw om zich heen, niet alleen in Judea, de bakermat van het kwaad, maar ook in de Stad (dus: Rome), waar alle vreselijke dingen en schaamteloosheden van overal samenvloeien en een enthousiast onthaal vinden. Zodoende werden eerst degenen gevangen genomen die hiervoor uitkwamen, vervolgens werd op hun aanwijzing een ongelofelijke menigte veroordeeld, niet meer voor de misdaad van brandstichting maar op grond van haat tegen het mensdom. Ten dode opgeschreven kregen zij ook nog de nodige bespottingen te verduren, zodat ze in huiden van wilde dieren gehuld door honden verscheurd aan hun eind kwamen, of gekruisigd, of ten prooi aan vlammen en wanneer de dag ophield te schijnen werden verbrand om tot nachtverlichting te dienen. Voor dat schouwspel had Nero zijn tuinen beschikbaar gesteld en hij organiseerde wagenrennen, waarbij hij als menner verkleed tussen het volk of op een wagentje stond. Zo ontstond er medelijden, hoewel jegens schuldigen en mensen die het verdienden tot een afschrikwekkend voorbeeld te worden gesteld, omdat ze als het ware niet voor de algemene zaak werden gedood, maar ter bevrediging van de wreedheid van één persoon.
Het is niet helemaal duidelijk of het Tacitus’ mening is dat de christenen weliswaar schuldig waren aan haat jegens het mensdom, en daarom een afschrikwekkende dood hadden verdiend, maar onschuldig waren aan de brandstichting, of dat hij de gevoelens van het publiek weergeeft, dat gelooft dat de christenen weliswaar schuldig zijn aan brandstichting, maar daarom nog niet zozeer het slachtoffer hoeven te worden van Nero’s sadisme. Evenzo kan Tacitus’ presentatie van het christendom als een nieuw en relatief onbekend fenomeen (dat niet zonder een woord van toelichting in zijn geschiedwerk kan worden geïntroduceerd) worden opgevat alsof zijn lezers die daadwerkelijk nodig hebben, maar ook als een weergave van hoe er in het jaar 64 over christenen in Rome werd gesproken. Een derde mogelijkheid is, dat Tacitus zich met deze presentatie bewust van dit nieuwe en in zijn ogen verachtelijke bijgeloof distantieert, zoals mensen doen die met een nieuw verschijnsel terdege bekend zijn maar daar zo’n afkeer van hebben, dat ze het bijgehorende nieuwe woord slechts met moeite en geveinsde onbekendheid in de mond nemen. Deze houding past uitstekend bij de aartsconservatief Tacitus, die in zijn hele geschiedwerk zijn smart over de teloorgang van de Romeinse republiek en zijn afkeer van het keizerlijk regime subtiel ventileert - een regime dat dan al weer anderhalve eeuw een feit is. In dat licht is het interessant, dat het handschrift dat de tekst voor ons heeft bewaard mogelijk oorspronkelijk niet christianos maar chrestianos, dus ‘aanhangers van Chrestus’ heeft gelezen. In 120 moet Tacitus beter hebben geweten, maar het zou een schitterende manier zijn om zijn gewilde onbekendheid met deze nieuwe godsdienst uit te drukken: ‘Het volk noemt ze geloof ik chrestenen ...’
De derde bron, praktisch gelijktijdig met Suetonius en Tacitus, is Plinius de Jongere, die in 112 stadhouder is in Bithynië in Klein-Azië en in één van zijn brieven aan keizer Trajanus de vraag voorlegt, hoe hij dient om te gaan met de aanwezigheid van groepen christenen. Aldus schrijft hij in nummer 96 van boek 10 van zijn Brieven.
‘Gerechtelijke onderzoeken inzake christenen heb ik nooit bijgewoond: daarom weet ik niet hoe en in hoeverre dit gewoonlijk wordt gestraft of onderzocht. Ik heb ook niet weinig geaarzeld, of er een zeker leeftijdsonderscheid is, of dat ze, hoe jong ook, in alles gelijk behandeld worden als zij die sterker zijn, of er genade voor berouw kan worden verleend, of dat iemand die ooit christen is geweest de afval geen voordeel brengt, of de benaming op zichzelf, als daaraan geen schanddaden verbonden zijn, gestraft moet worden, of de schanddaden die met de benaming gepaard gaan.
Intussen heb ik bij degenen die bij mij als zijnde christenen zijn aangebracht, de volgende handelwijze gevolgd. Ik heb ze ondervraagd of ze christen waren. Wie bekende heb ik een tweede en derde keer ondervraagd, met de dreiging van de doodstraf; als ze volhielden heb ik bevel gegegeven hen weg te voeren. Want ik had geen enkele twijfel, wat het ook was wat ze bekenden, dat in ieder geval hun vasthoudendheid en onbuigzame koppigheid gestraft dienden te worden. Er waren ook anderen bij, met een eendere dwaasheid behept, die ik omdat het Romeinse burgers waren heb genoteerd om naar de Stad te sturen. Zoals dat gaat, het probleem verspreidde zich door de behandeling alleen al, en vrij snel kwamen er meerdere soorten gevallen binnen.
Zo is er bij mij een geschrift binnengekomen zonder afzender met daarop vele namen. Degenen die ontkenden dat ze christen waren of waren geweest, terwijl ze op mijn voorbeeld de goden aanriepen en tot uw beeltenis, dat ik tot dat doel samen met enige godenbeelden had laten halen, met wierook en wijn een gebed uitspraken, en bovendien Christus vervloekten - tot niets waarvan, zegt men, zij die werkelijk christen zijn gedwongen kunnen worden, heb ik gemeend te moeten vrijlaten. Anderen, die door een aangever werden genoemd, zeiden dat ze christen waren, maar ontkenden het weldra en zeiden dat ze het waren geweest, maar dat ze ermee waren opgehouden, sommigen al meer dan drie jaar, anderen al meerdere jaren, meer dan één zelfs al meer dan twintig. Ook dezen hebben allemaal uw beeltenis en de beelden van de goden geëerd en Christus vervloekt.
Zij beweerden echter dat hun schuld of dwaling hierop neerkwam, dat zij gewoonlijk op een vaste dag voor zonsopgang bijeenkwamen en samen een spreuk tot Christus als tot een god uitspraken, dat ze elkaar met een eed bonden, niet tot enig misdrijf, maar geen diefstal, geen roof, geen overspel te begaan, zich aan hun beloften te houden en dingen die hun waren toevertrouwd terug te geven wanneer daarom werd gevraagd. Als dat was gebeurd gingen ze meestal uiteen en kwamen ze weer terug om voedsel te gebruiken, dat wil zeggen in gemengd gezelschap en zonder wangedrag; en daarmee waren ze opgehouden na mijn edict, waarmee ik overeenkomstig uw bevelen het bestaan van godsdienstige broederschappen had verboden.
Daardoor achtte ik het des te noodzakelijker van twee slavinnen, die dienaressen werden genoemd, te onderzoeken wat daarvan waar was, en wel door marteling. Ik kon niets anders vinden dan een bijgeloof, verdorven, zonder regel. Daarom kom ik, met opschorting van het onderzoek, tot u om raad. Mij lijkt de zaak immers een vraag wel waard, met name vanwege het aantal van hen die gevaar lopen, want velen worden in gevaar gebracht of zullen dat worden, van alle leeftijden, van alle standen, ja van beide seksen. Want de besmetting van dit bijgeloof heeft zich niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen en op het platteland geheel verspreid. Maar ze lijkt nog tot staan gebracht en verholpen te kunnen worden ...
Plinius geeft een heel andere indruk dan Tacitus: hij hoeft de aanduiding ‘christen’ niet uit te leggen, en blijkbaar wist iedereen in zijn provincie wie er christen waren en wie niet. Dat wil niet zeggen dat Plinius gelukkig is met het christendom: dat allerminst. Maar het christendom is hier een algemeen erkend maatschappelijk verschijnsel, en waarschijnlijk kon men christenen op één of andere manier ook herkennen.
De oudste heidens-Romeinse bronnen bieden een dubbel beeld van het vroege christendom. Het was iets nieuws, en alleen al daarom bij de elite voorwerp van minachting. De namen ‘christen’ en ‘Christus’ zorgden aanvankelijk voor verwarring bij het heidense publiek. Suetonius’ getuigenis zou kunnen betekenen, dat rond het jaar 50 het Romeinse bestuur in de hoofdstad nog niet besefte, dat er een nieuwe godsdienst was geboren. In 64 is dit al anders, getuige Nero’s gerichte geweld tegen christenen. Hoewel diens wreedheden werden afgekeurd, was er in hogere kringen echter nog weinig sympathie voor de nieuwe beweging, en de aanduiding ‘christen’ werd zeker door een rechtgeaarde Romein in goed gezelschap niet zomaar in de mond genomen. Het gewone volk had daar ongetwijfeld minder scrupules bij. Weer 50 jaar later, in 112, zien we een Romeins stadhouder in Bithynië met de keizer zonder dat er enige nadere introductie nodig is discussiëren over het beste optreden tegen christenen, al weten ze inhoudelijk nauwelijks waar dezen voor staan. Het christendom heeft dan echter wel voor ieder in het Romeinse Rijk een plaatsje op de godsdienstige staalkaart ingenomen.
(door Liuwe H. Westra)