Het Bijbelboek Job is een van de meest interessante en indrukwekkende Bijbelboeken van het Oude Testament. Het verhaalt over Job, een trouwe dienaar van God, die op voorspraak van de Satan op de proef wordt gesteld. Ondanks de rampspoed die hem treft (zijn kinderen sterven wanneer het huis waarin zij bijeen zijn gekomen instort en zijn lichaam wordt bedekt met zweren) weigert Job om God te vervloeken. Het centrale deel van de vertelling bestaat uit de gesprekken die Job voert met een viertal vrienden die gekomen zijn om Job te steunen. Het verhaal is opgebouwd uit een prozaïsche raamvertelling die een poëtische kern omsluit. Centrale thema van het Bijbelboek Job is het kwaad en hoe dit in relatie staat tot God en de mens.
Naamgeving en datering
Het Bijbelboek Job is genoemd naar de protagonist van het verhaal. Job (in het Hebreeuws heet het boek Iyob) is een trouwe dienaar van God, doch geen jood. Volgens de joodse traditie is Job de zoon van Utz. Voor wat betreft de datering van het Bijbelboek wordt aangenomen dat het rond de vierde eeuw voor Christus op schrift is gesteld, voor het ontstaan van Prediker. In het narratief van het boek Job zijn elementen opgenomen die waarschijnlijk tot oudere, orale tradities behoren.
Plaats binnen het Oude Testament
Het Oude Testament bestaat (volgens de indeling van de Septuagint) uit vier delen: de boeken van Mozes, de historische, poëtische en profetische boeken. Het Bijbelboek Job behoort tot de derde groep geschriften, de poëtische of wijsheidsboeken, waartoe onder andere ook de boeken Prediker, Psalmen, Spreuken en Wijsheid van Jezus Sirach behoren. Binnen dit derde deel van het Oude Testament is Job het eerste boek en het wordt gevolgd door het Bijbelboek Psalmen.
De joodse versie van het Oude Testament, de Tenach, bestaat slechts uit drie delen: de Thora (de eerste vijf boeken of de boeken van Mozes), de Nevi’im (de boeken van de profeten) en de Ketuvim (de geschriften). Het boek Job is een van de elf boeken die samen de Ketuvim vormen. Binnen deze afdeling van geschriften bestaat nog een driedeling. Het Bijbelboek Job behoort, samen met de boeken Psalmen en Spreuken, tot de zogenaamde sifrei emet, of ‘boeken van de waarheid’.
Opbouw
Het boek Job vertoont een duidelijke structuur. Het poëtische gedeelte van het narratief (Jb 3:1-42:6) worden omsloten door een proloog (Jb 1-2) en een epiloog (Jb 42:7-17) die allebei prozaïsch van aard zijn. De hoofdmoot van het poëtische gedeelte bestaat uit de gesprekken die Job voert met zijn vrienden Elifaz, Bildad en Sofar. Deze gesprekken zijn in te delen in drie afzonderlijke cycli: Jb 3-11, Jb 12-20 en Jb 21-27. Binnen deze cycli wordt de volgorde Job, Elifaz, Job, Bildad, Job, Sofar aangehouden. In de derde cyclus ontbreekt echter de inbreng van Sofar.
Na deze eerste drie gespreksronden volgt een lofprijzing van de wijsheid door Job (Jb 28). Hierna sluit Job in Jb 28-31 het gesprek met zijn drie vrienden af. Vervolgens komt er geheel onverwacht een vierde vriend ten tonele: Elihu bekritiseert het gezelschap en komt met nieuwe inzichten. De abrupte verschijning van Elihu doet vermoeden dat het hier om een later invoeging gaat. Het einde van het poëtische gedeelte van het Bijbelboek Job verhaalt het optreden van God en de gehoorzamende reactie van Job (Jb 38:1-42:6).
Inhoud en verhaalmotieven
De proloog verhaalt hoe God in gesprek raakt met de satan over Job, die God typeert als ‘onberispelijk en rechtschapen’ (Jb 1:8). Satan, die in dit Bijbelboek slechts optreedt als de aanklager van de mensheid en niet begrepen moet worden als de Duivel, pareert met de woorden dat het Job geen moeite kost om onberispelijk en rechtschapen te zijn omdat God hem en zijn familie gezegend heeft met rijkdom, gezondheid en voorspoed. Hij daagt God uit om zijn zegeningen weg te nemen en te zien of Job dan nog steeds zo gehoorzaam en godsvruchtbaar zal zijn.
De satan verkrijgt de macht van God om Job zijn materiële zegeningen en zijn kinderen te ontnemen, maar Job ‘zondigde niet en maakte God geen enkel verwijt’ (Jb 1:22). Bij een volgende ontmoeting tussen God en de satan wijst God op Job, zijn trouwe dienaar die ondanks alle tegenspoed nog steeds een onberispelijk leven leidt. De satan pareert opnieuw dat Job nog steeds door God gezegend is met een goede gezondheid. Hij daagt God uit Job ook zijn gezondheid te ontnemen om te zien hoe gehoorzaam hij dan nog aan God zal zijn. God accepteert wederom de uitdaging van de satan en geeft hem de macht om Job zijn gezondheid te ontnemen, doch met de waarschuwing hem wel in leven te laten. De satan zorgt ervoor dat Job van top tot teen met ‘kwaadaardige zweren’ bedekt wordt, die Job vervolgens met een scherf van zijn lichaam krabt (Jb 2:7-8). Jobs vrienden arriveren en voor zeven dagen en nachten zitten zij zwijgend aan zijn zijde, omdat ‘ze zagen hoe groot zijn lijden was’ (Jb 2:13).
Hier begint het poëtische gedeelte van het verhaal met de eerste van drie cycli waarin Job met zijn vrienden spreekt. In hoofdstuk 3 vervloekt Job de dag waarop hij geboren is. In de eerste gespreksronde raden Elifaz en Bildad Job aan om zich tot God te wenden. Job antwoordt dat God ten onrechte een onschuldige geruïneerd heeft. Sofar wijst Jobs sterke beschuldiging aan het adres van God terecht.
De tweede cyclus wordt door Job geopend met de klacht dat hij niets gedaan heeft om deze rampspoed te verdienen. Zijn vrienden zijn echter van mening dat Job wel schuldig moet zijn, God zou immers geen onschuldige straffen. Job verwacht dat God het uiteindelijk voor hem op zal nemen en hij smeekt zijn vrienden tevens om medelijden met hem te hebben. Zij blijven echter bij het standpunt dat Job zijn lijden aan zichzelf te wijten heeft.
De derde en laatste cyclus handelt over de vraag of het spreekwoord ‘wie goed doet, goed ontmoet’ op waarheid berust. Job opent door te stellen dat het niet noodzakelijk is dat een vroom man per definitie slechts voorspoed op zijn pad treft. Hierop pareert Elifaz nogmaals dat Job zijn lijden aan zichzelf te danken heeft aangezien hij een boosdoener is. Job antwoordt dat hij altijd een onberispelijk en gehoorzaam leven heeft geleid. Bildad oppert dat het misschien voor een sterfelijk schepsel onmogelijk is om volledig rechtvaardig te zijn tegenover God. Job houdt hierop vast aan zijn onschuld, hoewel dit impliceert dat God Job onrechtvaardig behandelt.
Het loflied op wijsheid behandelt de vraag waar wijsheid te vinden is. Samenvattend kan gezegd worden dat Job en zijn vrienden van mening zijn dat het lijden van de onschuldige niet door stervelingen te verklaren valt. Wijs is hij die zich neerlegt bij de wilsbesluiten van God. Hierop volgt een afsluitende redevoering van Job in drie delen: hij denkt terug aan zijn gezegende leven dat hij vroeger leidde, hij beklaagt zich over de rampspoed die hem ten deel is gevallen en tenslotte daagt hij God uit te verklaren waarom al dit kwaad over hem is uitgestort. Job wil weten wat hij fout heeft gedaan in de ogen van God om dit lot te verdienen.
Hierop verschijnt Elihu ineens op het toneel die Job en zijn vrienden vermaant en hen wijst op de zuiverende kracht van het lijden. Dan verschijnt God eindelijk aan Job en Hij wijst Job erop dat hij slechts kritiek op God kan hebben als hij denkt dat hij het beter zou doen als heerser van het universum. Job accepteert Gods grootheid, zijn eigen vermetelheid, en hij stelt zich bescheidener op. Hierop beloont God hem met nog meer voorspoed dan hij al had.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology