Het woord ‘Koptisch’ komt van het Griekse aigyptios, dat ‘Egyptisch’ betekent. Het is de jongste vorm van het Egyptisch, dat (net als de Semitische talen, zoals het Hebreeuws en het Arabisch) deel uitmaakt van de Afro-Aziatische taalfamilie.
Het Egyptisch heeft zich in vijf fasen ontwikkeld:
De overgang van het Demotisch naar het Koptisch was het grootst. Het Demotisch werd niet meer in hiërogliefenschrift geschreven, in tegenstelling tot de eerdere fasen, maar in een snelschrift. De taal zelf was niet veel veranderd. Het Koptisch is echter een mengtaal, met Egyptisch en Grieks als brontalen. Zo wordt het Griekse alfabet gebruikt, waaraan zes tekens voor Egyptische klanken zijn toegevoegd: sj, f (niet te verwarren met ‘ph’), h, dj, kj, tie. Bovendien zijn er veel Griekse leenwoorden, waaronder zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, werkwoorden en voorzetsels. In Koptische teksten worden ze niet altijd gespeld zoals ze in het Griekse woordenboek staan. Ook hebben ze soms een beperkte, specifieke betekenis, afhankelijk van het soort tekst.
Het Koptisch wordt geschreven in Griekse hoofdletters zonder diakritische tekens (streepjes en komma’s boven de klinkers) en zonder woordscheidingen. Dit betekent dat de lezer zelf de woorden moet opsplitsen. In manuscripten met literaire werken is er gelukkig vaak een indeling in alinea’s door het gebruik van initialen, eindtekens en lege ruimtes.
Een groot voordeel van het Koptische schrift ten opzichte van de eerdere schriftsoorten is dat de klinkers zichtbaar zijn en dat we daardoor de uitspraak van woorden kunnen benaderen. Bovendien kunnen we mede op grond van afwijkende klinkers tot op zekere hoogte dialecten onderscheiden.
Dat het Koptisch zo sterk door het Grieks beïnvloed is, is een logisch gevolg van het feit dat het Grieks eeuwenlang de bestuurstaal in Egypte was. Nadat Alexander de Grote het land in 332 v. Chr. had veroverd, werd het geregeerd door het Ptolemeïsche koningshuis en vanaf 30 v. Chr. door de Romeinen, die beide het Grieks als bestuurstaal voerden. Gedurende deze periode (de ‘Grieks-Romeinse tijd’) werd Egypte in cultureel opzicht gehelleniseerd (‘vergriekst’), maar omdat een groot deel van de bevolking Egyptisch bleef spreken, was het praktisch om documenten in het Grieks én het Egyptisch (Demotisch) op te stellen.
Tussen de 1e en 5e eeuw werden er op beperkte schaal teksten geschreven in het Egyptisch, maar met Griekse letters en met Demotische tekens voor de Egyptische klanken. Deze mengvorm, die het ‘Oud-Koptisch’ wordt genoemd, maar nog geen Koptisch is, werd gebruikt voor magische teksten, horoscopen en woordenlijsten, omdat de juiste uitspraak daarbij belangrijk was.
Vanaf 300 werden bijbelteksten in het Koptisch vertaald. Er waren vertalingen in meerdere dialecten, maar de Sahidische versie van het Nieuwe Testament is het best bewaard en het meest bekend. Volgens Bentley Layton bestaat ongeveer een kwart van alle woorden in deze versie uit Griekse leenwoorden. Blijkbaar waren hier geen treffende Egyptische woorden voor. Het Sahidisch van de bijbelvertaling werd al spoedig de standaard voor Koptische literaire teksten en formele correspondentie in een groot deel van de Nijlvallei.
In oudere studies werd aangenomen dat er in het laatantieke Egypte een duidelijke sociale en taalkundige tweedeling was: dat het Grieks vooral door een stedelijke elite werd gesproken en het Koptisch door het simpele volk (een achterhaalde theorie, waarbij de hellenistische cultuur hoger werd gewaardeerd). Tegenwoordig is de algemene opvatting dat Egypte een tweetalige samenleving was, waarin het Grieks en het Egyptisch naast elkaar werden gebruikt voor verschillende doelen, net wat het meest praktisch was. Dit betekent niet dat iedereen tweetalig was, maar wel dat er genoeg mensen waren, vooral onder ambtenaren, die als vertaler konden optreden.
Dat het Koptisch wijd verbreid werd, hing samen met de bloei van het monnikendom en de opkomst van een nieuwe religieuze elite, die in het Koptisch schreef. In de monastieke literatuur wordt wel de indruk gewekt dat beroemde kloostervaders zoals Antonius van Egypte en Pachomius simpele mensen waren die geen Grieks kenden. Dit beeld werd echter bewust van ze gecreëerd om te benadrukken dat monniken niet beoordeeld moesten worden op hun geleerdheid, maar op hun nederigheid en heiligheid. Daarentegen blijkt uit het taalgebruik en de stijl van de Sahidische preken van Shenoute van Atripe dat zowel hijzelf als zijn toehoorders vertrouwd waren met het Grieks en met de conventies in de Grieks-talige christelijke literatuur. Ook het 7e-eeuwse Sahidische Encomium (lofrede) op monnik-bisschop Pesynthius van Koptos sluit aan bij de traditie van Grieks-talige lofredes ter ere van Oosterse kerkleiders, zoals bijvoorbeeld de lofrede op Basilius van Caesarea.
Wettelijk gezien moesten officiële documenten in het Grieks worden opgesteld, maar in de loop van de 6e eeuw ontstond er in de praktijk een voorkeur voor het Koptisch en werden er Koptische tegenhangers voor Griekse standaardzinnen geformuleerd. Alleen al de duizenden teksten uit westelijk Thebe, het gebied op de westelijke oever van de Nijl ter hoogte van Luxor, zijn grotendeels in een lokale vorm van het Sahidisch geschreven.
Naast het Sahidisch waren er andere, meer streekgebonden dialecten. In Kellia en Pherme, ten westen van de Nijldelta, schreven monniken Bohairische teksten op de muren van hun hermitages (6e-8e eeuw). Uit de Fajoem, een vruchtbare depressie in de Westelijke Woestijn ten zuidwesten van Cairo, zijn Fajoemische of Fajoemi-Sahidische inscripties bekend (10e-12e eeuw). In Midden-Egypte schijnen er meerdere lokale taalvarianten te zijn geweest met de steden Oxyrhynchus (al-Bahnasa), Panopolis (Achmim) en Lycopolis (Assyut) als belangrijke centra, maar over hun eigenheid en verspreiding wordt nog steeds gediscussieerd. De teksten uit Nag Hammadi, en vooral de gnostische geschriften (4e-5e eeuw), vertonen veel ‘sub-Achmimische’ trekjes.
Na de Arabische verovering in 641 kwam Egypte onder een Arabisch-talig, islamitisch bestuur te staan. Aanvankelijk veranderde er niet veel, maar in 705 werd het Arabisch ingevoerd als bestuurstaal. Op hoge administratieve niveaus werden documenten in het Arabisch en het Grieks of Koptisch opgesteld, en soms zelfs in drie talen. Op lokaal niveau schreef men bij voorkeur nog steeds in het Koptisch (of Grieks), maar aan het eind van de 8e eeuw zien we een drastische daling van het aantal Koptische documenten, vooral in westelijk Thebe. Veel kloosters en het grote dorp Jeme (Medinet Habu) werden niet meer bewoond, vermoedelijk omdat de voormalige bewoners, die overwegend christelijk waren, niet langer de belastingen konden betalen die zij als niet-moslims opgelegd kregen. In sociaal en financieel opzicht was het voor christenen praktischer om te arabiseren en islamiseren, wat ook op grote schaal gebeurde. Deze ontwikkelingen worden betreurd in 10e-eeuwse Apocalypsen, waarvan er een aan Pesynthius van Koptos is toegeschreven. Het is ironisch dat deze teksten alleen in het Arabisch overgeleverd zijn.
De kennis van het Koptisch werd voortaan zoveel mogelijk gecultiveerd in de kloosters en er ontstonden grote kloosterbibliotheken. Grote groepen Sahidische manuscripten zijn afkomstig uit het Klooster van de Aartsengel Michael bij Hamuli in de Fajoem (822-914), het Klooster van St. Mercurius de Generaal bij Edfu (981-1005) en het Klooster van St. Shenoute bij Sohag (‘Witte Klooster’, 10e-14e eeuw). Belangrijke centra voor de productie van Bohairische manuscripten waren het Klooster van St. Macarius in de Wadi al-Natrun (9e-13e eeuw) en het Klooster van St. Antonius aan de Rode Zee (13e-14e eeuw).
Vanaf de 9e eeuw werden veel Sahidische bronnen in het Bohairisch vertaald en aangepast voor de monniken in de Wadi al-Natrun. In teksten over heilige kloostervaders kwam de nadruk te liggen op hun strenge ascese en wonderen om daarmee hun voorbeeldfunctie en heiligheid te bevestigen. Wat het Encomium van Pesynthius van Koptos betreft, werd de Bohairische versie uitgebreid met nieuwe verhalen en anders opgebouwd. Bovendien werden er verwijzingen naar de Wadi al-Natrun toegevoegd en passages over monniken uit Pesynthius’ omgeving geschrapt.
Tot in de 12e eeuw bestonden er twee liturgische tradities: de Sahidische in centraal en zuidelijk Egypte en de Bohairische in de Wadi al-Natrun en de westelijke Nijldelta. Doordat diverse patriarchen van Alexandrië uit het Klooster van St. Macarius afkomstig waren en dit klooster ook een patriarchale residentie was, ontstond er in het patriarchaat een duidelijke voorkeur voor de Bohairische traditie. Uiteindelijk stelde patriarch Gabriël II (1131-1145) deze voor heel Egypte verplicht en werden Koptische kerkelijke documenten voortaan in het Bohairisch opgesteld.
Toch blijkt uit inscripties in kloosterkerken in centraal en zuidelijk Egypte dat redelijk veel geestelijken, schilders en bezoekers nog Sahidisch kenden. Tussen de vele graffiti in de kerk van Dayr Qubbat al-Hawa, ten westen van Aswan, is zelfs een Grieks-Sahidische inscriptie ontdekt, die de inwijding van die kerk in 1180 herdenkt. Vijf Sahidische inscripties staan op naam van de monnik en schilder Merkouri, die tussen 1301 en 1321/2 kloosters tussen Sohag en Aswan heeft bezocht.
Halverwege de 14e eeuw werd Egypte meerdere malen geteisterd door de pest, waarbij er vele doden vielen. Naar verluid werden de kloosters in de Wadi al-Natrun, inclusief het Klooster van St. Macarius, praktisch ontvolkt. Bovendien stierven veel mensen van de honger na jaren van misoogsten. Deze factoren hadden ongetwijfeld tot gevolg dat er maar heel weinig mensen in leven waren die Koptisch kenden.
De liturgie werd grotendeels in het Arabisch gedaan, maar het Bohairisch en Grieks bleven als liturgische taal in gebruik, zij het in de vorm van standaardzinnen. Om de kennis van het Koptisch te behouden en om de kloof tussen de oude traditie en de praktijk te overbruggen, stelden bisschoppen woordenlijsten op. Yuhanna van Samanud (Nijldelta) werkte rond 1235 aan een Bohairisch-Arabische woordenlijst en een Bohairische grammatica, terwijl Athanasius van Qus (zuidelijk Egypte) rond 1370 een Arabische grammatica over het Sahidisch en het Bohairisch schreef.
De laatste mij bekende Koptische inscriptie is een Grieks-Sahidische graffito van een diaken uit Esna in de kloosterkerk van Dayr Anba Hadra bij Aswan (mei/juni 1404).
In de 17e en 18e eeuw groeide in Europa de interesse voor oosterse talen en oude handschriften en door handel kwamen er Bohairische (liturgische) manuscripten in Europa terecht. In eerste instantie dacht men dat ze in het Grieks geschreven waren, maar niemand kon ze lezen. Met behulp van Bohairisch-Arabische woordenlijsten en Arabische grammatica’s werd het Bohairisch bestudeerd en geleidelijk begrepen. (Het onderzoek naar het Sahidisch kwam pas in de 20e eeuw goed op gang).
In dezelfde periode reisden verzamelaars van oudheden naar Egypte en enkelen van hen bezochten ook Koptische kloosters. Bovendien stuurde het Vaticaan rond 1638 gezanten in een poging om de Koptische Kerk met de Rooms-Katholieke Kerk te verenigen en Franciscaanse missionarissen om in het Klooster van St. Macarius of dat van St. Antonius Arabisch te studeren. Zo werd bekend dat deze kloosters grote collecties Koptische, Arabische, Syrische en Ethiopische manuscripten hadden, met als gevolg dat bibliofielen tussenpersonen stuurden om zoveel mogelijk handschriften te verwerven. Een van die verzamelaars was Paus Clemens XI (1700-1721): Joseph Simon Assemani bezocht in 1715 namens hem het Klooster van St. Macarius en kocht ruim honderdvijftig manuscripten, waaronder ook Koptische, voor de bibliotheek van het Vaticaan.
Het Koptisch speelde een belangrijke rol bij de ontcijfering van het hiërogliefenschrift. Athanasius Kircher (1602-1680), een pater jezuïet en geleerde, besefte dat het een vorm van het Egyptisch was en probeerde als een van de eersten hiërogliefen te lezen, maar zonder succes. Hij dacht dat de tekens symbolen waren die ‘inzicht in (…) grote en diepe geheimen geven’.
Tijdens de expeditie van Napoleon in Egypte werd de Steen van Rosetta ontdekt, een grote basalten plaat met daarop een decreet van koning Ptolemeüs V (196 v. Chr.) in het hiërogliefenschrift, Demotisch en Grieks. Toen de Franse Egyptoloog Jean-François Champollion (1790-1832) eenmaal de namen ‘Ptolemeüs’ en ‘Cleopatra’ in het hiëroglyfische gedeelte herkende, werd het mogelijk om de klankwaarden van beeldtekens vast te stellen. Dankzij zijn kennis van het Koptisch kon Champollion daarna Egyptische woorden herkennen en vertalen.