Het Bijbelboek Obadja is het kleinste Bijbelboek van het Oude Testament. Het bestaat uit een enkel hoofdstuk dat slechts iets meer dan twee bladzijden inneemt. Inhoudelijk handelt over een visioen van de gelijknamige profeet over de straf die Edom te wachten staat. Het boek is grofweg in drieën te delen: een eerste deel omvat de proloog en de aankondiging van Edoms straf, terwijl het tweede deel een motivering van die straf bevat. Het derde en laatste deel handelt over de 'dag van de HEER'; een motief dat in andere Bijbelboeken van het Oude Testament ook voorkomt en verwijst naar de eschatologische 'laatste dag'. De Hebreeuwse naam Obadja betekent 'dienaar van God' en is verwant aan de veelvuldig voorkomende Arabische naam Abdullah.
Het Bijbelboek Obadja behoort tot de verzameling geschriften die in de joodse traditie wordt aangeduid als nevi’im of ‘profeten’. Binnen deze groep Bijbelboeken is er nog een tweedeling gemaakt tussen enerzijds nevi’im rishonim of ‘vroege profeten’, en nevi’im aharonim of ‘late profeten’. Obadja behoort tot die laatste groep, en wordt samen met nog elf profetische boeken (Hosea, Joël, Amos, Jona, Micha, Nahum, Habbakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi) tot de ‘twaalf kleine profeten’ gerekend. In de Hebreeuwse bijbel is de volgorde als volgt: eerst komen de vijf boeken van de Torah, dan de nevi’im, en ten slotte de ketuvim of ‘geschriften’. De kleine profeten komen binnen de afdeling nevi’im als laatste. Obadja is de vierde van de kleine profeten: het boek volgt op het Bijbelboek Amos en wordt gevolgd door het boek Jona.
Ook binnen de canonieke volgorde van de christelijke bijbel is het Bijbelboek Obadja de vierde van de twaalf kleine profeten. Deze twaalf zijn echter niet te vinden in het midden van het Oude Testament, maar aan het einde. Dit komt omdat men de indeling naar ketuvim en nevi’im in de christelijke canon grotendeels heeft laten varen.
Het eerste deel wordt ingeleid en afgesloten met een verwijzing naar degene die hier aan het woord is: ‘zo spreekt de HEER God’ (v.1) en ‘godsspraak van de HEER’(v.4). Het wordt bepaald door de beeldspraak van verhogen en verlagen. Edom dat zichzelf hoog acht zal door God worden neergehaald. ‘Op die dag’(v.8) wordt in vers 15 nader aangeduid als ‘de dag van de HEER’. In de tussenliggende verzen is die dag nader omschreven. Precies twaalf keer is sprake van die dag van de vereffening: ‘uw daden komen op uw eigen hoofd neer’.
In vers 16-17 wordt het volk van God aangesproken. Het wordt ‘huis van Jakob’ genoemd als tegenhanger van Edom als ‘huis van Esau’. Van Edom zal niets en niemand overblijven, zo staat aan begin en eind van dit deel (letterlijk staat er twee keer ‘er zal niet zijn…’). Die aankondiging omringt het voor Gods volk hoopvolle bericht dat ‘op de berg Sion redding is’.
Ten slotte is er in de verzen 19-21 een gedeelte over het hernieuwde bezit van het land met voornamelijk geografische aanduidingen, met aan het begin en einde een verwijzing naar ‘het bergland van Esau’.
Wanneer men Obadja leest binnen het geheel van de twaalf profeten. Dan valt om te beginnen op dat hij inzet waar Amos stopte. Van alle volken die volgens het slot van Amos onder Gods gericht komen wordt alleen Edom bij name genoemd. Juist dat volk krijgt nu het oordeel aangezegd en dat eindigt in 17-21 met de herhaling van de woorden die we eerder lazen in Amos 9:12, ‘Wat is overgebleven van Edom en van al de volken waarover mijn naam is uitgeroepen, nemen zij in bezit’.