Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Pasen in de vroege kerk » introductie » Het Paasfeest in de vroege kerk

Het Paasfeest in de vroege kerk

Ontstaan

Terwijl het Paasfeest gezien wordt als het belangrijkste feest van de christelijke kerk, is er in het Nieuwe Testament nog geen sprake van. We zien daar wel het begin van de viering van de opstanding op de zondag, de eerste dag van de week (Hand. 20: 7; 1 Kor. 16: 2), de dag waarop Christus is opgestaan, de ‘dag van de Heer’ (Openb. 1: 10). Plinius de Jongere († ca. 113) schrijft dat de christenen op ‘een vaste dag’ bij elkaar komen voor een viering, waarmee waarschijnlijk de zondag wordt bedoeld. Maar van een jaarlijkse paasviering wordt pas later melding gemaakt. Een brief van Irenaeus van Lyon aan Victor van Rome, ten dele geciteerd door Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis (HE 5.24), suggereert dat al ten tijde van Xystus I, bisschop van Rome, d.w.z. in de twintiger jaren van de tweede eeuw, een Paasfeest werd gevierd in Klein-Azië.

Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat het christelijke Paasfeest zich ontwikkeld heeft uit het Joodse Pesachfeest, al zijn er ook onderzoekers die van mening zijn dat het parallel aan het Joodse feest is ontstaan. Zolang het christendom nog een stroming binnen het Jodendom was, zullen de christenen uit de Joden het Pesachfeest hebben gevierd. Maar toen christendom en Jodendom uiteengingen, is er een eigenstandig christelijk Paasfeest ontstaan, dat echter zijn wortels had in het Joodse feest. Deze polemische oorsprong verklaart wellicht ten dele het feit dat vanaf het begin allerlei preken en teksten rond het Paasfeest anti-judaïstische passages bevatten.

Volgens de evangeliën vonden het lijden, het sterven en de opstanding van Jezus Christus plaats rond het Joodse Pesachfeest. En al in het Nieuwe Testament wordt Christus vergeleken met het paaslam (1 Kor. 5: 7; 1 Petr. 1: 19). Een uitgebreidere typologische interpretatie van het verhaal uit Ex. 12 vinden we pas later, bijv. bij Melito van Sardes (ca. 170).

Ook de naam Paasfeest is afkomstig van het Joodse feest, dat al in het Grieks van de Septuaginta Pascha wordt genoemd. Deze term is in het Latijn overgenomen en heeft zo de benaming in een aantal moderne talen beïnvloed. Het Duiste ‘Ostern’ en het Engelse ‘Easter’ gaan terug op oude woorden die ‘morgenstond’ betekenen en waarschijnlijk verwijzen naar het tijdstip waarop volgens de evangeliën de vrouwen het lege graf ontdekten (Marc. 16: 2 par.). De uitleg van de Eerbied­waardige Beda (8e eeuw), dat de Engelse naam terug zou gaan op een heidense godin van de morgenstond, wordt tegenwoordig verworpen.

Betekenis

De christenen vierden met het Paasfeest de bevrijding van de mensheid door het lijden, het sterven en de opstanding van Jezus Christus. Zoals vermeld, vinden we bij Melito van Sardes een typologische interpretatie van het Exodus-verhaal. Christus is het paaslam, en door zijn dood en opstanding wordt de mensheid bevrijd van de dood. In Klein-Azië lag de nadruk vooral op het werk dat Christus heeft gedaan.

In Alexandrië komen we ook een ander accent tegen. Origenes (begin 3e eeuw) schrijft dat velen in zijn tijd het Pascha verbinden met het Griekse werkwoord paschein, dat ‘lijden’ betekent, waarbij men aan het lijden van Christus dacht. Als kenner van het Hebreeuws is hij zich bewust van de etymologische achtergrond van het woord en hij interpreteert het als ‘voorbijgaan’, naar de woordspeling in de Hebreeuwse tekst in Ex. 12 tussen het woord Pesach en het werkwoord dat ‘voorbijgaan’ betekent. In het hellenistische Jodendom was het ‘voorbijgaan’ al op twee manieren toegepast. Enerzijds, in aansluiting bij Ex. 12 als een voorbijgaan door God aan de zonden van de mensheid. Anderzijds, in aansluiting bij Ex. 14, de doortocht door de Rietzee, als een voorbijgaan door de mensen aan hun hartstochten. Deze meer antropologische interpretatie wordt door Alexandrijnse theologen als Clemens en Origenes overgenomen. Hiermee werd ook de overgang verbonden die de mens bij de doop ervaart, waarvan de tocht door de Rietzee als een type werd beschouwd, wat het gebruik om tijdens de paasviering te dopen, zal hebben bevorderd.

Beide accenten, die op het lijden, het sterven en de opstanding van Christus, en die op de verandering die mensen ondergaan, kunnen heel goed samengaan, en zij werden ook door de latere kerkvaders op elkaar betrokken. Zo schrijft Augustinus: ‘In het lijden en de opstanding van de Heer wordt onze overgang van de dood naar het leven geheiligd’ (ep. 55.1.2).

Latere ontwikkelingen

Toen onder Constantijn de Grote het christendom een toegestane religie werd en daarmee de mogelijkheden voor een christelijke presentie in de maatschappij zich sterk uitbreidden, had dit grote gevolgen voor de viering van het Paasfeest. Tot dan toe had de viering zich geconcentreerd in de paasvigilie, de viering in de nacht van zaterdag op zondag. Lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van Christus werden als één geheel beschouwd en gevierd. De vijftig dagen tot aan Pinksteren vormden de ‘zeer vreugdevolle periode’ (laetissimum spatium; Tertullianus, De bapt. 19), waarin de blijdschap over de verlossing en de opstanding de boventoon voerde.

In de vierde eeuw vond echter een historisering plaats, waarbij de verschillende onderdelen van het ene feest eigen dagen kregen toegewezen, met een verwijzing naar de geschiedenis zoals die in het Nieuwe Testament staat opgetekend. Lijden en sterven van Christus worden losgekoppeld van de opstanding. De paasvigilie blijft de centrale viering, maar er wordt een viering op Goede Vrijdag aan toegevoegd, die zich op het kruis concentreert, terwijl paaszondag de dag van de opstanding wordt. Ook de periode van vijftig dagen verandert van karakter, omdat Hemelvaartsdag en Pinksteren als aparte feesten worden ingesteld.

Een theologische verbinding tussen de doop en het Paasfeest werd al door Tertullianus gelegd (De bapt. 19), maar dat de paasvigilie de doopdienst bij uitstek werd, is eveneens een ontwikkeling uit de vierde eeuw. Daaraan gekoppeld werd de veertigdagentijd (quadragesima), een tijd van vasten en van voorbereiding op de doop. In de al genoemde brief van Irenaeus aan Victor van Rome uit de tweede eeuw is weliswaar ook sprake van vasten voorafgaand aan het Paasfeest, maar de bisschop van Lyon heeft het over één, twee of meer dagen vasten. Het triduum omvat in de vierde eeuw de Goede Vrijdag, de Stille Zaterdag en Paaszondag. Pas in de vroege middeleeuwen vindt een verdere verschuiving plaats, waarbij er twee triduums ontstaan: donderdag-vrijdag-zaterdag, met het accent op lijden en sterven, en zondag-maandag-dinsdag, met het accent op de opstanding.

De paasdatum

Aangezien het Paasfeest zich ontwikkeld heeft uit het Joodse Pesachfeest, is het niet verwonderlijk dat aanvankelijk het Paasfeest werd gevierd op de dag waarop de Joden hun feest vierden: 14 Nisan (Lev. 23: 5). Nisan was voor de religieuze Joden de eerste maand van het jaar. Op de veertiende dag was het volle maan. Al vrij snel nadat christendom en Jodendom uiteengingen, begon een deel van de christenen het Paasfeest echter op de zondag na (of op) 14 Nisan te vieren. Degenen die het feest op 14 Nisan bleven vieren, worden naar deze datum ‘quartodecimanen’ genoemd. Melito van Sardes was een van hen.

In ca. 195 zorgde de datum van Pasen voor een controverse. Victor van Rome was ter ore gekomen dat men in het westen van Klein-Azië het feest op 14 Nisan vierde en hij was van zins ieder die dat deed te excommuniceren. De zondag was immers de dag van de opstanding. Irenaeus van Lyon, zelf afkomstig uit Smyrna in Klein-Azië en vertrouwd met de gebruiken aldaar, probeerde hem met genoemde brief hiervan af te houden. Hoe lang het gebruik om Pasen op 14 Nisan te vieren is blijven bestaan, is niet met zekerheid te zeggen, maar volgens de kerkhistoricus Socrates hebben Johannes Chrysostomus en Nestorius kerken van quartodecimanen gesloten. In ieder geval in de eerste helft van de vierde eeuw bestonden zij dus nog.

Niettemin ging de meerderheid van de christenen er al veel eerder toe over om het feest op een zondag te vieren. Een andere vraag was echter hoe te berekenen op welke zondag dat moest gebeuren. Vanaf het oosten van Klein-Azië tot in Mesopotamië bleef men zich oriënteren op het Joodse Pesachfeest, zodat men de berekening overliet aan de Joden. In de rest van de kerk begonnen de christenen vanaf het begin van de derde eeuw echter hun eigen berekeningen te maken. Op het concilie van Nicea (325) werd er met anti-judaïstische argumenten voor gepleit dat de hele christenheid voortaan Pasen op dezelfde zondag zou vieren, de eerste zondag na de volle maan na de equinox, en dat men zelf zou berekenen welke zondag dat was.

Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Pas met de moderne astronomie is het mogelijk geworden om de datum nauwkeurig te voorspellen. Tot in de zeventiende eeuw moest men empirisch geconstrueerde lijsten extrapoleren. Hoewel Alexandrië in de oudheid bekend stond als een centrum van astronomie en men daar de meest exacte berekeningen hanteerde, gebaseerd op een cyclus van 19 jaar, bleef men in Rome tot begin zesde eeuw vasthouden aan een eigen berekening, die uitging van een cyclus van 84 jaar. In 525 publiceerde Dionysius Exiguus in Rome echter een tabel met paasdata die op een Alexandrijnse tabel terugging, omkleed met argumenten waarom deze de voorkeur verdiende. De tabel van Dionysius werd in Rome en grote delen van het Westen geadopteerd, zodat 200 jaar later de beslissing van Nicea eindelijk tot uitvoering werd gebracht. Brittannië, Ierland en Gallië volgden pas in de zevende eeuw of nog later.

In de oudheid werd gebruik gemaakt van de juliaanse kalender, genoemd naar Julius Caesar, die hem in 45 v. Chr. introduceerde. Een jaar volgens deze kalender is echter iets langer dan het zonnejaar, waardoor de afwijking tussen de kalender en de stand van zon en maan ieder jaar enigszins toenam. In 1582 heeft paus Gregorius XIII de naar hem genoemde gregoriaanse kalender ingevoerd. Deze corrigeerde de afwijkingen van de juliaanse kalender. Sinds die tijd wordt in de westerse kerk de paasdatum met behulp van deze nieuwe kalender berekend. De oosterse kerken blijven voor de paasdatum echter uitgaan van de juliaanse kalender, zodat zij het Paasfeest (meestal) op een andere zondag vieren dan de westerse kerken.

(door Hans van Loon)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Hans van Loon.