Onze informatie over Philippus van Side stamt voornamelijk van zijn tijdgenoot, de kerkhistoricus Socrates, en van patriarch Photius van Constantinopel (negende eeuw). Zoals zijn naam aangeeft, is hij geboren in de plaats Side in Pamphylië. Gezien het feit dat Johannes Chrysostomus, aartsbisschop van Constantinopel (398-404), hem tot diaken heeft gewijd, zal hij rond 380 geboren zijn. Volgens Socrates beroemde Philippus zich erop een stadgenoot van de sofist Troïlus te zijn. Hij schrijft zelf dat Rhodon, de opvolger van Didymus de Blinde als leider van de catechetenschool te Alexandrië, deze school verplaatste naar Side en dat hij leerling van Rhodon is geweest. Op basis van Brief 213 van Chrysostomus, ‘Aan Philippus, de presbyter’, is wel gezegd dat hij met de aartsbisschop bevriend was, maar volgens Honigmann is onze Philippus pas door Atticus tot priester gewijd en is de brief aan een andere Philippus geschreven. Niettemin noemt een bron uit de zesde eeuw hem al ‘presbyter en syncellus van Johannes, bisschop van Constantinopel’.
Hij was ambitieus en een goed redenaar, maar tot drie keer toe werd een andere kandidaat in zijn plaats gekozen tot aartsbisschop van de hoofdstad. In 426 was dat Sisinnius, als opvolger van Atticus, in 428 Nestorius, en in 431 Maximianus. Hij is wel geïdentificeerd met de Philippus die Nestorius van ketterij beschuldigde, omgekeerd van manicheïsme werd beschuldigd en door Cyrillus van Alexandrië werd verdedigd. Honigmann heeft ook hier een andere opvatting: volgens hem was de tegenstander van Nestorius een priester die in Alexandrië was gewijd en kan het dus niet dezelfde zijn als de man uit Side.
Volgens het getuigenis van Socrates moet Philippus veel geschreven hebben, waaronder een Christelijke geschiedenis en een werk waarin hij Tegen de Galileeërs van keizer Julianus wilde weerleggen. Helaas zijn alleen enkele fragmenten uit het historische werk bewaard gebleven.
Photius noemt Philippus ‘een tijdgenoot van Sisinnius en Proclus, die bisschop waren van Constantinopel’. Aangenomen wordt dat Photius deze informatie aan de Christelijke geschiedenis ontleent, wat dan inhoudt dat dit werk niet eerder dan 434 voltooid is, het jaar waarin Proclus aartsbisschop van de hoofdstad werd. Anderzijds noemt Socrates het al in zijn Kerkgeschiedenis, die niet verder gaat dan 439, zodat het boekwerk van Philippus tussen 434 en 439 moet zijn gepubliceerd. Volgens Socrates bestond het werk uit 36 boeken, die elk weer uit een aantal secties bestonden, bijna duizend in totaal. Photius kende 24 boeken die ieder 24 secties bevatten, zodat het aannemelijk lijkt dat er oorspronkelijk 36 boeken van 24 secties, totaal 864 secties, waren.
Socrates en Photius zijn het erover eens dat de Christelijke geschiedenis een geschrift was waar moeilijk doorheen te komen was, om diverse redenen. Om te beginnen deed het geen recht aan de titel, maar bevatte het allerlei uitweidingen over geografie, wiskunde, astrologie, muziek e.d. Socrates voegt daaraan toe dat Philippus zich bovendien niet hield aan de chronologische volgorde der gebeurtenissen. Verder wordt zijn taalgebruik gekritiseerd als te breedsprakig en langdradig, en zijn stijl als ‘Aziatisch’, wat verwijst naar een als overdadig ervaren elegantie. Wellicht dat dit soort eigenschappen er mede toe hebben bijgedragen dat het werk verloren is gegaan.
Het eerste boek begon met de schepping van de wereld. Photius geeft de eerste zin als: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’ Het 24e boek eindigde met de dood van Licinius (325), terwijl het in ieder geval tot het jaar 426 doorliep, aangezien Philippus negatief schreef over de keuze voor Sisinnius als opvolger van Atticus.
Van de omvangrijke Christelijke geschiedenis zijn tot op heden slechts enkele fragmenten teruggevonden. Waarschijnlijk heeft Socrates behalve daar waar de genoemde expliciete informatie over Philippus van Side wordt gegeven, ook elders in zijn Kerkgeschiedenis gebruik gemaakt van diens werk, maar – anders dan hij gewend is – vermeldt hij Philippus niet als bron, mogelijk omdat hij niet geassocieerd wilde worden met iemand die hij zo negatief beoordeelt. Ook is het aannemelijk dat Sozomenus de Christelijke geschiedenis heeft benut voor zijn eigen geschrift, maar ook hier kan dit moeilijk hard gemaakt worden. Verder is er hier en daar verwantschap te constateren tussen de Kerkgeschiedenis van de eunomiaanse kerkhistoricus Philostorgius en het werk van Philippus, maar het is onduidelijk welk van beide geschriften als bron fungeerde voor het andere.
De fragmenten die tot onze beschikking staan, zijn afkomstig uit de volgende bronnen:
1. Het religiegesprek aan het hof van de Sassaniden, een gefingeerd gesprek tussen Joden, christenen en heidenen aan het Perzische hof, dat uiterlijk in het begin van de zevende eeuw op schrift is gesteld. Bratke, die de Griekse tekst heeft gepubliceerd, veronderstelt dat het is geschreven door een christen met apologetische bedoelingen. Honigmann daarentegen vermoedt dat de auteur een heiden was die – in een tijd waarin heidenen onderdrukt werden binnen het Romeinse Rijk – wilde aantonen dat heidense profetieën een belangrijke bijdrage hadden geleverd aan het onderkennen van de waarheid aangaande Christus.
Hoe dan ook, de betekenis van heidense orakels speelt een belangrijke rol in het debat, en daarbij wordt expliciet verwezen naar Philippus van Side als bron voor deze orakels. Het betreft de ‘Kasander-sage’, die een drietal orakels bevat over Alexander de Grote en Christus, waarbij Christus als de grotere van de twee wordt afgeschilderd. Verder wordt een wonder in de tempel van Hera beschreven, dat uitloopt op het vertrek van de wijzen naar Jeruzalem.
Van Hera wordt geprofeteerd dat ze zwanger is geworden van Helios, waarbij termen als ‘Hemelskoningin’ (Ourania), ‘Bron’, ‘Heerseres’ vallen. Als de godinnen haar willen kleineren en zeggen dat een timmerman de vader is, antwoorden de goden dat haar echtgenoot weliswaar een timmerman is, maar dat hij niet de vader is van het kind. Hij is een zoon van de ‘oppertimmerman’, die het hemeldak in elkaar heeft getimmerd, het firmament heeft vastgezet. De verwijzingen naar Maria, Jezus en zijn goddelijke afkomst zijn zonneklaar. Vervolgens verschijnt er een lichtende ster boven Hera die haar o.a. ‘bruid van de ene godheid met drie namen (triônymou monotheias)’ noemt. De koning zendt, na zijn raadslieden geraadpleegd te hebben, drie magiërs naar Jeruzalem, die door de ster de weg gewezen wordt.
Bratke gaat ervan uit dat de vertelling over Hera en de magiërs in de tweede helft van de vierde eeuw is ontstaan, door Philippus van Side is opgenomen in zijn Christelijke geschiedenis en daaruit is overgenomen door de auteur van Het religiegesprek. Hij vermoedt dat de Kasander-sage uit hetzelfde boek van de Christelijke geschiedenis afkomstig is als de Hera-vertelling en hetzij door Philippus zelf, hetzij door een tijdgenoot of iemand die kort vóór hem leefde, bedacht is.
2. Een tweede bron van teksten die teruggaan op de Christelijke geschiedenis van Philippus van Side is het zogenaamde Epitome, een samenvatting van kerkgeschiedenissen uit de eerste helft van de zevende eeuw. Het Epitome begint met informatie afkomstig uit de Kerkgeschiedenis van Eusebius en vervolgt met excerpten uit de Historia tripartita van Theodorus Lector, die op zijn beurt de werken van Socrates, Sozomenus en Theodoretus samenvatte. Daarna volgt uit onbekende bronnen een aanvulling tot ca. 610. De Boor, die het Epitome in handschriften op het spoor kwam, ziet de Christelijke geschiedenis van Philippus op twee manieren verwerkt in dit geschrift: (a) in enkele toevoegingen aan de informatie ontleend aan Eusebius; (b) in een aantal fragmenten die tussen de excerpten uit Eusebius en die uit Theodorus in staan en als het ware een brug slaan tussen deze twee onderdelen van het Epitome.
Allereerst de toevoegingen aan Eusebius. In zeven gevallen geeft de epitomator informatie die als zodanig niet te vinden is in de Kerkgeschiedenis van de bisschop van Caesarea. Als bronnen noemt hij Papias, Hegesippus (beiden tweede eeuw) en Pierius (leider van de catechetenschool in Alexandrië in de derde eeuw). Het bekendst is de aan Papias toegeschreven opmerking dat de apostelen Johannes en Jakobus door Joden zijn vermoord.
Dan de fragmenten die tussen Eusebius en Theodorus in staan. De Boor onderscheidt er acht, die hij alle aan Philippus van Side toeschrijft. Hansen daarentegen betoogt dat de excerpten 2 tot en met 7 afkomstig zijn uit de verloren gegane kerkgeschiedenis van Gelasius van Caesarea (tweede helft vierde eeuw). Over het eerste fragment, een restant van een stamboom van de Constantijnse dynastie, laat Hansen zich niet uit. Evenals De Boor kent hij wel het laatste fragment aan Philippus toe. Het betreft een overzicht van leiders van de catechetenschool, dat ook al door Dodwell in 1689 was gepubliceerd als een tekst van de kerkhistoricus uit Side. Volgens dit fragment heeft Rhodon de school naar Side verhuisd, terwijl Philippus zijn leerling was.
3. Een derde bron is een zestiende-eeuws manuscript dat door Wirth is gepubliceerd. Het bevat een tekst over Adam, Eva en hun kinderen die afkomstig is uit de 22e sectie van het eerste boek van de Christelijke geschiedenis.
4. Ten slotte is er een gefingeerde rede die keizer Constantijn bij de opening van het concilie van Nicea (325) uitgesproken zou hebben. Deze wijkt qua lengte, inhoud en stijl af van de echte rede van de keizer, waarover Eusebius in zijn Vita Constantini bericht. De rede is te vinden in de kerkgeschiedenis uit de tweede helft van de vijfde eeuw die is gepubliceerd door een anonieme auteur uit Cyzicus, die sinds 1599 – volgens Hansen, die de tekstkritische uitgave van deze kerkgeschiedenis heeft verzorgd, ten onrechte – de naam Gelasius draagt. De auteur heeft de rede echter niet zelf geschreven, maar als zodanig gevonden en opgenomen in zijn werk. Gezien het slotritme, retorische middelen als alliteratie, figura etymologica en metafoor, en een kerygmatische inhoud, heeft de rede iets weg van een preek. Hansen ziet overeenkomsten met de ‘Aziatische stijl’ die Socrates aan Philippus van Side toedicht. Bovendien sluit de rede naadloos aan bij een inleiding op de rede, afkomstig uit de kerkgeschiedenis van Theodoretus, die tussen 444 en 451 is gepubliceerd. Een dergelijke vervlechting van bronnen past niet bij de anonieme vijfde-eeuwse auteur (‘Gelasius’), maar wel bij Philippus. Hansen suggereert daarom dat Philippus als 65- of 70-jarige de rede met de inleiding van Theodoretus nog aan zijn Christelijke geschiedenis heeft toegevoegd.