Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Priscillianus van Avila » introductie » Priscillianus van Avila (ca. 345 - 385)

Priscillianus van Avila (ca. 345 - 385)



Priscillianus was een goed opgeleide leek uit de hogere kringen, toen hij zich op zeker moment liet dopen en zich begon te verdiepen in de vraag wat het geloof concreet van een christen vraagt. Hierin ging hij verder dan de meesten van zijn tijdgenoten. Hij was een groot voorstander van een strenge ascese, van frequente en intensieve bijbelstudie, en van een duidelijk afstand doen van de normale heidense leefwijze. Daarbij maakte hij geen verschil tussen mannen en vrouwen. Hoewel dit geheel en al in het verlengde was van de rol die mannen en vrouwen in de beginjaren van de kerk en in de tijd van de vervolgingen hadden gespeeld, leek deze lijn niet meer te passen in het beleid van het bisschoppelijk gezag, dat zich vanaf de vierde eeuw begon uit te kristalliseren. Juist dat bisschoppelijk gezag was voor Priscillianus echter minder belangrijk dan de punten van bijbelstudie en ascese, zodat een botsing waarschijnlijk onvermijdelijk was.


Een geschiedenis van conflicten


Het eerste wat we van die botsing merken, is een synode die in oktober 380 in Saragossa wordt gehouden. Hierin bespreken twaalf bisschoppen een aantal praktijken die hun zorgen baren, en nemen hierover acht formele standpunten in. Hoewel Priscillianus in de sententiae niet met name wordt genoemd, lijkt het duidelijk dat de aanwezige bisschoppen met name de beweging rondom zijn persoon op het oog hadden. Niemand werd er echter formeel veroordeeld of buiten de gemeenschap van de kerk geplaatst.

Vrij snel na deze synode werd Priscillianus zelf tot bisschop gewijd van Avila (antiek: Abula) door zijn medestanders Instantius en Salvianus. Hiertegen werd meteen protest aangetekend door zijn collega’s Hydatius van Mérida (antiek: Emerita) en Ithacius van Faro (antiek: Ossonuba). De reden die zij hiervoor aanvoerden was waarschijnlijk dat Priscillianus, Instantius en Salvianus juist tot een richting behoorden waarvan de uitwassen in Saragossa waren veroordeeld. Het protest leidde tot een edict van keizer Gratianus, dat Priscillianus, Instantius en Salvianus hun zetels afnam. Deze drie besloten hierop in beroep te gaan in Rome. Onderweg daarheen werden zij op sommige plaatsen enthousiast ontvangen, terwijl anderen, zoals de bisschop van Bordeaux, hun elke gastvrijheid weigerden. Het drietal, waarbij zich inmiddels enige voorname vrouwen hadden aangesloten, kreeg in Rome bij paus Damasus echter geen gehoor, waarop zij het in Milaan nog eens probeerden. Hoewel ook Ambrosius hen niet wilde ontvangen, lukte het hun in 382 via een zekere Macedonius, magister officiorum, een schriftelijke uitspraak van keizer Gratianus los te krijgen, die hen in het gelijk stelde; het eerdere edict was hiermee ongedaan gemaakt.

Terug in Spanje konden Priscillianus en zijn medestanders aldus hun zetels weer in bezit nemen, en hun eerdere aanklager Hydatius moest zich nu zelf tegenover de proconsul van Lusitania (een Zuid-Spaanse provincie) verantwoorden. Deze voelde daar weinig voor, en vluchtte naar het keizerlijk hof te Trier. (Trier en Milaan waren in die tijd twee van de vier keizerlijke zetels; in principe was hele Romeinse Rijk in vier deel-keizerrijken gesplitst, twee in het westen en twee in het oosten. In de praktijk waren er vaak meer of minder keizers dan de officiële vier, omdat zittende keizers de neiging hadden het gebied van een overleden ambtsgenoot erbij te claimen, terwijl er zich tegelijkertijd geregeld spontaan nieuwe troonpretendenten meldden.) Hoewel het er eerst op leek dat Hydatius in Trier weinig zou kunnen bereiken, veranderde de situatie toen deelkeizer Gratianus door Magnus Maximus werd verslagen, en deze zijn plaats in Trier innam. Maximus was er veel aan gelegen de steun van de kerk te verkrijgen, en hij profileerde zich dan ook sterk als orthodox christen. Hier maakte Hydatius gebruik van door (opnieuw) zware aanklachten van ketterse ideeën en praktijken tegen Priscillianus en diens aanhangers in te dienen. Maximus liet de zaak behandelen door een synode te Bordeaux.

In Bordeaux bleek al snel, dat weinigen Priscillianus gunstig gezind waren. Na de veroordeling en afzetting van Priscillianus’ medestander en collega Instantius en een incident waarbij een zekere Urbica, een vrouw die ook tot Priscillianus’ aanhangers behoorde, door een woedende menigte werd gelyncht, besloot Priscillianus zich te beroepen op keizer Maximus persoonlijk. De synode stemde hiermee in.

Het bestuurlijke klimaat in Trier was weinig gunstiger dan het kerkelijke in Bordeaux. Juist omdat Priscillianus’ positie in de kerken van Spanje, Gallië en Italië, zacht gezegd, controversieel was, en omdat Maximus er belang bij had zichzelf te presenteren als orthodox keizer, viel er voor Priscillianus op voorhand al weinig heil van keizerlijke zijde te verwachten. Toch was de behandeling van een kerkelijke kwestie door de wereldlijke overheid op zijn minst problematisch. Daarom zorgde Ithacius in Trier voor een aanklacht die op onbetwist seculier gebied lag: hij beschuldigde Priscillianus van tovenarij, waarop de doodstraf stond. Na marteling (de normale procedure) volgden bekentenis, veroordeling en executie. Priscillianus zelf, vijf of zes van zijn volgelingen die met hem naar Trier waren gekomen, en later in Spanje nog enigen van zijn aanhangers, vonden aldus de dood.

Hoewel hiermee de rol van Priscillianus en zijn beweging feitelijk was uitgespeeld, was de kwestie nog niet helemaal ten einde. Enerzijds komen er nog ettelijke decennia meldingen van ‘priscillianisme’, dat uiteraard scherp veroordeeld wordt; anderzijds namen velen het Ithacius kwalijk dat hij als bisschop een medebisschop, hoe ketters ook, ter dood had laten brengen.


Werken


Eeuwenlang was er over Priscillianus nauwelijks meer bekend dan wat zijn tegenstanders over hem schreven, en wat er aan informatie bekend was uit Sulpicius Severus’ vrij uitgebreide verslag van het conflict – nog steeds verreweg de belangrijkste bron voor onze kennis van de gang van zaken. Van Priscillianus zelf waren er alleen de zogenaamde canones op de brieven van Paulus, een inleiding gevolgd door een samenvatting van Paulus’ leer in 90 punten. Dit werk is weliswaar onder Priscillianus’ eigen naam overgeleverd, maar wel door ene Peregrinus, van wie wij verder niets weten, bewerkt (oftewel, volgens deze Peregrinus: gezuiverd van ketterse ideeën).

Deze situatie veranderde in 1885, toen Georg Schepss in een handschrift van de universiteits­bibliotheek van Würzburg een aantal tot dan toe onbekende teksten ontdekte, die hij in verband wist te brengen met Priscillianus op grond van overeenkomsten met de inhoud van bovengenoemde canones. Hoewel er nog steeds geen waterdichte consensus bestaat over de vraag of deze teksten, meestal aangeduid als de Würzburger Traktaten, van Priscillianus zelf zijn of uit diens directe omgeving komen, is wel duidelijk dat hiermee een directe bron voor Priscillianus’ theologie beschikbaar kwam. Helemaal bijzonder is, dat de codex tenminste in de zesde, en mogelijk zelfs in de vijfde eeuw moet worden gedateerd.


De Würzburger Traktaten bevatten het volgende materiaal.


Traktaat 1: Een uitgebreide verdediging van een niet met name genoemde groep die wordt verdacht van ketterij.

Traktaat 2: Het beroepschrift dat Priscillianus en zijn directe medestanders na hun afzetting richtten tot bisschop Damasus van Rome.

Traktaat 3: Een geschrift waarin wordt verdedigd dat goedopgeleide christenen het recht hebben apocriefe teksten te lezen.

Traktaat 4: Een preek voor de vastentijd waarin wordt opgeroepen tot ascese.

Traktaten 5 en 6: Verdedigingen van een allegorische exegese van respectievelijk Genesis en Exodus.

Traktaat 7, 8, 9 en 10: Preken over Psalmen 1, 3, 14 en 59.

Traktaat 11: Een liturgisch gebed.


Toen de Traktaten waren ontdekt en als bron voor Priscillianus en diens beweging erkend, konden ook meer anonieme teksten aan hem (of zijn directe omgeving) worden toegeschreven. De belangrijkste hiervan zijn de zogenaamde Monarchiaanse Prologen, inleidingen op de evangeliën, die in vele handschriften van de Vulgaat zijn overgeleverd. Verder is er een verhandeling Over de Drie-eenheid, overgeleverd in een handschrift in Laon. Tot slot moet nog een fragment uit een brief van Priscillianus worden genoemd, dat geciteerd staat bij Orososius.


Theologie, streven, evaluatie


Bij deze betrekkelijke overvloed van bronnen blijft het lastig goed in beeld te krijgen wat Priscillianus precies in de kerk van zijn dagen heeft willen inbrengen, en waarom dit zo’n extreme reactie moest oproepen.

In ieder geval is duidelijk, dat Priscillianus behoorlijk dualistisch dacht. De wereld is slecht en zondig, en wie zich bekeert tot het christendom hoort van die wereld zoveel mogelijk afstand te nemen. Daarbij ging hij verder dan de meesten van zijn tijdgenoten in zijn ideeën wat er allemaal als ‘werelds’ moest worden gemeden. Het is duidelijk dat voor hem ook het huwelijk daaronder viel, in ieder geval voor priesters en bisschoppen, maar eigenlijk voor alle christenen. Hij nam daarmee een uitzonderingsstandpunt in in een tijd, waarin niet alleen priesters, maar soms ook bisschoppen nog ‘gewoon’ getrouwd waren en binnen het huwelijk kinderen kregen. Ook zijn voorliefde voor ascese op het gebied van voedsel, kleding en comfort ging verder dan in zijn tijd in de kerk gebruikelijk was.

Een tweede element dat opvalt, vooral in de geschriften die direct uit zijn omgeving stammen, is dat Priscillianus een vrij gedateerde christologie hanteert, waarin Vader en Zoon soms bijna samen lijken te vallen. De dogmatische nuances die in de vierde eeuw in verschillende concilies zijn aangebracht, lijken hem volledig voorbij te zijn gegaan. Het is niet voor niets, dat Priscillianus’ prologen op de evangeliën, voordat ze door de ontdekking van andere bronnen met hem in verband konden worden gebracht, vroeg in de derde of zelfs laat in de tweede eeuw werden gedateerd, en aangeduid worden als ‘Monarchiaanse Prologen’.

Vreemd genoeg lijkt men in Priscillianus’ omgeving daar in eerste instantie nauwelijks over te zijn gestruikeld. De punten die weerstand en tegenspraak oproepen, zijn juist die welke te maken hebben met zijn eigen ascetische praktijk en de eisen die hij blijkbaar aan zijn volgelingen stelde. Dat hij werd beschuldigd van manicheïsme lijkt, gezien de bronnen, onterecht, maar is vanuit zijn dualistische denkwijze wel verklaarbaar. Toch lijkt er meer aan de hand te zijn dan alleen een uitgesproken dualistische of ascetische positie. De klachten die tegen Priscillianus worden ingediend, hebben vaak te maken met de verhouding tussen mannen en vrouwen, of tussen leken en clerus. Blijkbaar was voor Priscillianus de ascetische christen zozeer de ware christen, dat deze zich aan het bisschoppelijk gezag weinig gelegen hoefde te laten liggen, en dat voor hem én haar de maatschappelijke conventies voor de publieke omgang tussen mannen en vrouwen niet meer golden. De ascetische christen was de christen die op de goede weg was, en deze mocht daarbij alle hulpmiddelen gebruiken die hem of haar op die weg steunde – ook bijvoorbeeld niet-canonieke en als ketters veroordeelde teksten.

We vinden bij Priscillianus dus een combinatie van archaïsme en extremisme, die lijnrecht tegen de kerkelijke ontwikkelingen van zijn tijd in gaat. Waar hij in oude patronen bleef denken, had de kerk zich verder ontwikkeld, en waar hij verdergaande consequenties trok, begon de kerk zich juist te matigen. Het ascetische ideaal, dat in zijn tijd als iets speciaals gereserveerd werd voor het opkomende monnikendom, wilde hij voor alle christenen vasthouden en zelfs aanscherpen. Maatschappij en overheid, waarmee kerk en clerus in zijn tijd steeds meer begonnen te convergeren, waren grootheden waarvan hij zich juist distantieerde. Hij moet voor het gevoel van zijn tijdgenoten lijnrecht tegen de actuele en breedgedragen ontwikkelingen zijn ingegaan. De beschuldiging van hekserij, die hem het leven heeft gekost, vindt geen enkele grond in de beschikbare gegevens, maar is wel verklaarbaar, als men beseft dat Priscillianus zich waarschijnlijk in een volkomen isolement had gemanoeuvreerd. Wat men zich bij toverpraktijken voorstelde (nachtelijke rituelen, schaarse kleding, gelijke deelname van mannen en vrouwen) zal mogelijk enige raakvlakken in Priscillianus’ ascetische ideaal hebben gehad, maar de veroordeling lijkt alleen te verklaren vanuit de veronderstelling dat er voor iemand met deze denkbeelden in de nieuwe kerkelijke situatie domweg geen plaats meer was.


(door Liuwe H. Westra)




Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.