Antonius van Egypte of ‘de Grote’ (251-356) heeft niet alleen aan de basis gestaan van het kloosterleven in Egypte en het Midden-Oosten in het algemeen, maar ook in Europa. Doordat Athanasius van Alexandrië door keizer Constantijn naar Trier werd verbannen, werd zijn Leven van Antonius in Europa bekend en gingen ook hier mensen als kluizenaar of als lid van een religieuze gemeenschap leven.
Antonius stichtte meerdere gemeenschappen: één in Pispir in Midden-Egypte, nog aan de rand van de bebouwing; de gemeenschap in Kolzim aan de Rode Zee, die zich later ontwikkelde tot het Klooster van Antonius (Dayr Anba Antunius); en Kellia, aan de rand van de westelijke Nijldelta, samen met Amoen van Nitrië.
Bronnen over Antonius zijn onder andere het Leven van Antonius, de Vaderspreuken (Antonius de Grote 1-38), de Historia Lausiaca van Palladius (boek 6, hoofdstuk 19; boek 8, hoofdstuk 27-28), de kerkhistorische werken van Socrates van Constantinopel en Sozomenus, en zeven brieven die aan hem toegeschreven zijn (overgeleverd in het Latijn, Koptisch, Syrisch, Georgisch en Arabisch).
Paulus van Thebe of ‘de Eerste Kluizenaar’ is degene naar wie het Klooster van Paulus (Dayr Anba Bula) aan de Rode Zee is vernoemd. Gek genoeg is er maar weinig over hem bekend. De uitvoerigste bron is het Leven van St. Paulus, dat Hieronymus rond 375/376 in het Latijn geschreven heeft. Volgens deze bron was Paulus van Thebe de eerste kluizenaar ooit. Rond 250 zou hij zich in de oostelijke woestijn hebben teruggetrokken en zich in de buurt van de Rode Zee hebben gevestigd. In 340/341, vlak voor zijn dood, zou Antonius van Egypte hem hebben opgezocht. Paulus bleef in leven, doordat een kraai hem regelmatig een half brood bracht; toen Antonius op bezoek was, had de kraai een heel brood voor hen meegenomen.
Er zijn onderzoekers die aannemen dat Paulus niet bestaan heeft, omdat het Leven zeer fantasievol is, en dat Hieronymus het Leven van Antonius door Athanasius van Alexandrië heeft willen overtroeven door een nog grotere held te presenteren. In de late oudheid werd niet Paulus’ bestaan betwist, maar wel de bewering dat hij de eerste kluizenaar was. Dat zou uit een Syrische versie van de Historia Lausiaca van Palladius blijken, waarin benadrukt wordt dat Paulus inderdaad eerder was, want Palladius had dit zelf gehoord van kluizenaars die Antonius nog hadden meegemaakt. Op grond van deze passage, die ik niet heb kunnen terugvinden, concludeerde Otto Meinardus, een kenner van het Koptische kloosterleven, dat de traditie volgens welke Paulus de eerste kluizenaar zou zijn geweest, op feiten gebaseerd moet zijn.
Er is een Koptische versie van het Leven van St. Paulus overgeleverd. Men neemt aan dat het een aangepaste Koptische vertaling van Hieronymus’ Leven is en niet een tekst die hij als bron heeft gebruikt.
Amoen, of Ammonas (rond 288-350), een volgeling van Antonius van Egypte, stichtte de kluizenaarskolonie Nitrië in het gebied tussen Alexandrië en Cairo, nog net in de westelijke Nijldelta. Volgens de traditie kwamen er echter zoveel kluizenaars wonen dat Antonius en Amoen iets zuidelijker, aan de rand van de woestijn, een nieuwe gemeenschap stichtten, die Kellia (‘de Cellen’) genoemd werd.
Amoen is hoofdzakelijk bekend uit Griekse bronnen, zoals het Leven van Antonius door Athanasius van Alexandrië, de Historia Lausiaca van Palladius (boek 8, hoofdstuk 8), de kerkhistorische werken van Socrates van Constantinopel en Sozomenus, en de Vaderspreuken (Amoen van Nitrië 1-3), die ook buiten Egypte gelezen werden. In Egypte zelf is hij niet zo bekend geworden, mogelijk omdat Nitrië en Kellia, de centra waar hij vooral herdacht zou worden, relatief kort hebben bestaan. Kellia werd in de achtste eeuw nog bewoond, maar de beschikbare bronnen over Nitrië gaan niet verder dan begin vijfde eeuw.
Macarius de Egyptenaar of ‘de Grote’ (rond 300-390) vestigde zich in de Sketis (de huidige Wadi al-Natrun), een relatief vruchtbaar gebied in de woestijn tussen Alexandrië en Cairo, en ten zuiden van Kellia. Volgens de Koptische traditie heeft hij kluizenaarskolonies gesticht die uiteindelijk zouden uitgroeien tot ommuurde kloosters: het Klooster van de Romeinen (Dayr al-Baramus), nu een archeologische site, en het Klooster van Macarius (Dayr Abu Maqar), dat naar hem vernoemd is en nog steeds bewoond wordt. Daar worden zijn relieken bewaard.
Informatie over Macarius is onder andere te vinden in de Historia Lausiaca van Palladius (boek 8, hoofdstuk 19), de kerkhistorische werken van Socrates van Constantinopel en Sozomenus, de Vaderspreuken en het Leven van Macarius. Daarnaast worden er spirituele werken aan hem toegeschreven. Versies van zijn Leven zijn overgeleverd in het Grieks, Koptisch, Arabisch, Syrisch, Ethiopisch, Georgisch en Slavisch.
Macarius de Alexandrijn of ‘de stedeling’ († 394) was bevriend met Macarius de Egyptenaar. Hij kwam oorspronkelijk uit de stad Alexandrië, maar werd kluizenaar. Naar verluidt had hij vier hermitages: in Nitrië, Kellia, de Sketis en dieper in de westelijke woestijn. Hij woonde echter voornamelijk in Kellia, waar hij ook is overleden. Zijn traditie is nauw verbonden met die van Macarius de Egyptenaar, met wie hij tijdelijk zou zijn verbannen naar een eiland om kerkpolitieke redenen. Samen met bisschop Macarius van Tkow worden de twee kluizenaars door de Koptisch-Orthodoxe Kerk herdacht als ‘de drie Macarii’. Hun relieken worden samen bewaard in het Klooster van Macarius (Dayr Abu Maqar) in de Wadi al-Natrun.
Macarius de Alexandrijn komt onder andere voor in de Historia Lausiaca van Palladius (boek 8, hoofdstuk 20), de Kerkgeschiedenis van Socrates van Constantinopel en de Vaderspreuken (Macarius de Stedeling 1-3).
Bane (Lat.: Banus; Arab.: Fano; rond 355-395) is de oudste Egyptische heilige van wie het lichaam met zekerheid is geïdentificeerd. Hij lag begraven in de kloosterkerk bij Abu Fano, op de westelijke oever van de Nijl tussen al-Minya en Mallawi, dat onder leiding van Heide Buschhausen wordt opgegraven. Uit onderzoek bleek dat Bane leed aan Morbus Bechterew, waardoor zijn werverkolom onbuigzaam werd. Vanwege deze aandoening kreeg hij de bijnaam ‘Bane’ (‘dadelpalmboom’) en kon hij uiteindelijk alleen nog maar staand werken en slapen, zoals in de Koptische Vaderspreuken en het Arabische Leven van Bane door Abraham te lezen is. Dit komt overeen met de beschrijving in de Geschiedenis van de monniken in Egypte, waar staat dat hij een stokstijve houding had (Grieks origineel van rond 394, maar door Rufinus van Aquileia vertaald in het Latijn in 403/404).
In zijn vroege periode als monnik ging hij regelmatig naar de steden om aalmoezen te geven en dan vastte hij tien dagen lang vóór hij terugging naar het klooster. Toen hij echter te veel last kreeg van zijn aandoening, liet hij zich insluiten in een grot. Via een gat in de muur kon de priester hem de Heilige Communie toedienen en kon hij zich verstaanbaar maken. Als Bane ging slapen, leunde hij met zijn borst tegen een muur, die hij voor dat doel had gebouwd. De priester en de andere monniken kwamen regelmatig naar Bane om te vragen hoe het met hem ging. Er was verbazing over het feit dat Bane, die als een levende heilige werd gezien, negatief dacht over de tijd waarin hij aalmoezen uitdeelde. Hij dacht namelijk dat zijn ziekte een straf was en dat, als het goed was geweest dat hij aalmoezen uitdeelde, hij zijn aandoening nooit zou hebben gekregen. Dan was het beter om opgesloten te zijn. Abraham zei daarop dat Bane nu veel meer kon bereiken, want vroeger gaf hij geld aan de armen in de steden, maar nu kon hij God door zijn krachtig gebed vragen om een goede oogst voor de hele wereld.
Bane zou achttien jaar lang in de afgesloten cel hebben gewoond en rond 395 zijn overleden; zijn botten wezen uit dat hij toen ongeveer veertig was. Vlak voor zijn dood zou hij aan de priester verteld hebben dat de keizer Theodosius I in Constantinopel was overleden (in 395). Toen er later boodschappers kwamen, besefte de priester dat de keizer inderdaad op het moment gestorven was dat Bane had genoemd.
Mozes de Zwarte, of ‘de Ethiopiër’ († 407), was een Ethiopische slaaf met een imponerend postuur, die wegens wangedrag door zijn meester werd weggestuurd. Hij sloot zich aan bij een roversbende, waar hij al spoedig tot leider werd gekozen. Toen hij op een gegeven moment berouw kreeg, wilde hij zich bij de kluizenaarsgroep van Macarius de Egyptenaar in de Sketis aansluiten, maar het duurde even voor ze hem echt gingen vertrouwen, mede vanwege zijn huidskleur. Hoe moeizaam de vooruitgang ook ging, Mozes deed zijn uiterste best en groeide uit tot een groot spiritueel voorbeeld voor de andere kluizenaars. Hij werd ook tot priester gewijd. Toen bekend werd dat de Mazieken (Berberstammen uit de westelijke woestijn) van plan waren om de Sketis te verwoesten, sloegen veel kluizenaars, onder wie Johannes de Korte en Psoi, op de vlucht, maar Mozes en zeven andere monniken besloten achter te blijven: ‘Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen’ (Matt. 26: 52). Hij werd door de Mazieken vermoord.
De bekendste bronnen over Mozes de Zwarte zijn: de Historia Lausiaca van Palladius (boek 8, hoofdstuk 22), Vaderspreuken (Grieks; alfabetische lezing: Mozes 1-18), het Kopto-Arabische Synaxarium (samengesteld in de 14e eeuw), het Leven van Mozes (Arabisch).
Lange tijd werd aangenomen dat het nog bewoonde klooster in de Wadi al-Natrun het Klooster van de Romeinen (Dayr al-Baramus) is en dat de archeologische site ernaast het Klooster van Mozes de Zwarte kon zijn. Uiteindelijk bleek echter dat de site het eigenlijke Klooster van de Romeinen is en dat het bewoonde klooster pas later is gesticht (Klooster van de Maagd van al-Baramus).
Johannes de Korte of ‘de Kleine’ (Kolobos; vijfde eeuw) maakte deel uit van de gemeenschap van Macarius de Egyptenaar en was bevriend met Psoi. Tijdens de eerste verwoesting van de Sketis door de Mazieken in 407 sloeg hij op de vlucht. Hij wilde niet dat zijn eventuele moordenaar vanwege hem naar de hel zou gaan. Johannes belandde bij de gemeenschap van Antonius van Alexandrië in Kolzim, aan de Rode Zee, en is daar overleden. Er zijn diverse Vaderspreuken over Johannes bekend (Johannes de Korte 1-40).
Volgens het Ethiopische Synaxarium (dat door Ethiopische monniken in het Klooster van Antonius is vertaald) hebben monniken van het Klooster van Macarius rond 790 de relieken van Johannes de Korte uit het Klooster van Antonius gesmokkeld en meegenomen naar de Sketis (Wadi al-Natrun). Zij hebben dat stiekem gedaan, verkleed als bedoeïenen, omdat het Klooster van Antonius in die tijd nog door chalcedonische monniken bewoond werd en zijzelf anti-chalcedonisch (miafysitisch) waren.
Er heeft vanaf de zesde eeuw een Klooster van Johannes de Korte bestaan, dat sinds 2006 door het Yale Monastic Archaeology Project (YMAP) wordt opgegraven. Het ligt ongeveer drie km ten zuidoosten van het Klooster van Psoi (Dayr Anba Bishoi) in de Wadi al-Natrun en bestaat uit een kerk, een grote woning en diverse kleinere kluizenaarscellen. Volgens de archeologen zijn er aanwijzingen dat het klooster in de dertiende eeuw nog actief was, maar het wordt voor het laatst genoemd in een reisverslag uit 1672. Toen het klooster in verval was geraakt, werden de overblijfselen van Johannes overgebracht naar het Klooster van Macarius. Volgens Otto Meinardus zouden er ook een paar relieken in het Klooster van de Syriërs (Dayr al-Suryan, ook in de Wadi al-Natrun) bewaard worden.
Psoi (begin vijfde eeuw) was de stichter van een nieuwe kluizenaarsgroep, die uiteindelijk zou uitgroeien tot het Klooster van Psoi (Dayr Anba Bishoi). Volgens de Koptische traditie heeft Psoi Jezus meerdere malen gezien. Zo zou Jezus hem eens bezocht hebben en heeft Psoi hem de voeten gewassen, waarna hij het water dronk als zegen. Volgens een ander bekend verhaal wilden enkele monniken Jezus graag ontmoeten. Via Psoi had Jezus doorgegeven dat ze naar een bepaalde plek moesten komen. Zij haastten zich erheen en negeerden onderweg een oude, fragiele man die vroeg of ze hem mee wilden nemen. Psoi, die achter hen liep, kreeg medelijden en nam de man op zijn schouders. Eenmaal ter plekke rechtte de oude man zijn rug en verdween hij: Christus had aan de kant van de weg gezeten en om hulp gevraagd, maar in hun haast om hem te zien waren de monniken vergeten om goede christenen te zijn.
Net als Johannes de Korte is Psoi in 407 gevlucht voor de Mazieken. Hij kwam terecht in de Fajoem, een grote vruchtbare depressie ten zuidwesten van Caïro, waar hij bevriend raakte met de kluizenaar Paulus van Tamma (Tammuwah). Drie maanden later overleed hij.
Bisschop Athanasius van de Fajoem wilde het lichaam van Psoi naar de stad Arsinoë laten brengen, maar het schip dat het Fajoem-meer moest oversteken, wilde niet varen, totdat ook Paulus overleden was. De lichamen van de twee vrienden werden samen in een schrijn van het Klooster van Shenoute in de Fajoem gelegd.
Het Klooster van Psoi werd zeker vijf keer door Berbers geplunderd. Na de vierde keer heeft patriarch Benjamin I (626-665) het klooster herbouwd en de kerk ingewijd. Pas in de negende eeuw, toen een periode van vervolging eindelijk was afgesloten, werden de lichamen van Psoi en Paul overgebracht naar het Klooster van Psoi.
(door Renate Dekker)