In het Nieuwe Testament komt de term episkopos enige malen voor als aanduiding van hen die in een plaatselijke gemeente een leidinggevende functie hebben, maar de term heeft daar een nog weinig specifieke betekenis. Paulus richt zijn brief aan de Filippenzen (1:1) ‘aan alle heiligen in Christus Jezus’, ‘met de episkopoi en diakenen’. Hier valt op dat de gemeente te Filippi verscheidene episkopoi had, en dat afgezien van de diakenen andere termen voor leidinggevende functies in deze brief ontbreken. In andere brieven gebruikt Paulus ook wel andere terminologie.
In de brieven aan Timoteüs en Titus, die waarschijnlijk door een leerling van Paulus zijn geschreven of geredigeerd, is te lezen hoe een episkopos dient te zijn: matig, verstandig, bezonnen, gastvrij, de man van één vrouw, en zo meer. Opmerkelijk is dat het woord hier alleen in het enkelvoud voorkomt, dat men naar deze functie kan streven, en dat er behalve de episkopos ook diakenen en presbuteroi, oudsten, vermeld worden. Uit de brief aan Titus (1:5-9) blijkt echter dat een presbuteros ook episkopos kan worden genoemd. Dit gaat eveneens op voor de Handelingen der apostelen, waar Paulus in een rede – althans zoals weergegeven door de auteur – de mannen die eerst presbuteroi worden genoemd even later als episkopoi aanduidt. In andere nieuwtestamentische brieven komt de term presbuteros wel, en episkopos niet voor. In de brief aan de Hebreeën heten de leiders van de kerk hêgoumenoi.
Uit deze teksten blijkt weliswaar dat een episkopos leiding gaf – het woord betekent dan ook ‘opziener’ – maar niet welke bijzondere taken hij in de gemeente verrichtte. Zelfs de Pastorale brieven aan Timoteüs en Titus werpen daarop weinig licht. Over diens taken wordt daar alleen gezegd dat de episkopos in staat dient te zijn om de gemeente met de gezonde leer aan te moedigen en tegensprekers te weerleggen. Hij moest dus orthodox zijn en de gave van het woord hebben. Mogelijkerwijs was de episkopos of prohistamenos in de prille begintijd van de kerk de gastheer van een huisgemeente die de samenkomsten in zijn huis mogelijk maakte, en erop toezag dat die samenkomsten, waarin ook de maaltijd werd gehouden, ordelijk verliepen. Nergens wordt echter expliciet uitgesproken of zelfs maar gesuggereerd dat deze heer des huizes ook de dankzegging (eucharistia) en gebeden bij de maaltijd uitsprak.
Het beeld van een weinig precieze aanduiding van de leiders van een plaatselijke gemeente rijst ook op uit de brief die volgens de oudkerkelijke traditie aan het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling is geschreven door Clemens van Rome, één van de voorgangers van de kerk van Rome; Irenaeus van Lyon schrijft later dat hem in Rome het ambt van bisschop (episkopê) toeviel, en beschouwt hem dus als de toenmalige bisschop van Rome. Zijn brief was gericht aan de gemeente te Korinte, waar een opstand tegen de presbuteroi was uitgebroken (47:6). Clemens verklaart dat de apostelen van Jezus Christus episkopoi en diakenen hebben aangesteld (42:1-4), en dat zij wisten dat over de episkopê, de functie van een episkopos, strijd zou ontstaan (44:1). Om die reden hebben zij de regel ingesteld dat wanneer de door hen aangestelde mannen zouden sterven, andere beproefde mannen hun taak – hun leiturgia – moesten overnemen (44:2). Clemens zegt dat dezen met instemming van de gehele gemeente (die vertaling lijkt correcter dan: kerk) zijn aangesteld en noemt het onjuist hen weer af te zetten (44:3). In de passage waarin hij op de opstand tegen de plaatselijke leiders ingaat noemt hij hen eerst presbuteroi, om vervolgens op de functie van de episkopoi in te gaan. Hoewel de twee termen niet geheel synoniem zijn, doet Clemens geen moeite ze expliciet te onderscheiden. In ieder geval suggereert hij in geen enkel opzicht dat de kerk te Korinte een eenhoofdige leiding kende.
De geschriften van Hermas van Rome, uit het begin van de tweede eeuw, geven hetzelfde beeld, want daarin worden de leiders van de gemeente behalve prohêgoumenoi zowel presbuteroi als episkopoi genoemd, beide in het meervoud.
Sprak Clemens van Rome over de aanstelling van episkopoi met de instemming van de gehele gemeente (ik acht die vertaling beter dan ‘kerk’), in de Didachè uit Syrië (van omstreeks 100 AD) lezen we de opdracht: ‘Kies daarom voor jullie zelf episkopoi en diakenen die de Heer waardig zijn, zachtmoedige, niet geldzuchtige, oprechte en beproefde mannen’. Van deze ambtsdragers, die dus gekozen werden, zegt de Didachè: ‘want ook zij verrichten voor jullie de dienst (leiturgia) van de profeten en leraars. Minacht hen dus niet; want zij behoren tot de voornaamsten onder jullie, tezamen met de profeten en leraars’ (15:1-2). Ook hier vinden we nog geen bisschop die als enige leiding aan een gemeente geeft of in de eucharistische maaltijd voorgaat.
Een wezenlijk duidelijker organisatiestructuur vinden we bij Ignatius, de bisschop van Antiochië in Syrië, die aan het begin van de tweede eeuw als martelaar naar Rome werd vervoerd; hij noemt zich zelfs de bisschop van Syrië, maar dat duidt waarschijnlijk eerder op zijn herkomst dan op zijn jurisdictie. Uit de brieven die hij op zijn gedwongen reis naar Rome aan een aantal christelijke gemeenten schreef, rijst de structuur op van één episkopos en een presbutêrion, een raad van oudsten. Aan de episkopos kent Ignatius een groot gezag toe; hij neemt de plaats van God in, terwijl het presbyterium zit op de plaats van de apostelen, en de diakenen dienen zoals Jezus Christus dat heeft gedaan. Aan de bisschop en het presbyterium komen respect en gehoorzaamheid, ja zelfs onderwerping toe, en de christenen dienen naar de bisschop op te zien als naar de Heer zelf. Ignatius verbiedt de gelovigen iets te doen buiten de bisschop om, zoals het vieren van de eucharistie, het bedienen van de doop of het houden van een liefdemaal; dat hij hen hiervoor moest waarschuwen, wijst erop dat het kennelijk wel voorkwam dat groepen christenen zulke dingen buiten de ene bisschop om deden. Vermoedelijk wilde Ignatius zijn steun geven aan een nieuwe structuur die tussen de huisgemeenten in de steden was ontstaan, of wilde hij deze structuur van één bisschop die met een raad van presbuteroi leiding gaf aan de afzonderlijke huisgemeenten daar introduceren. Het blijkt echter dat sommige huisgemeenten vasthielden aan hun recht om ook in hun kleinere kring de maaltijd van de Heer te vieren en de doop te bedienen. Het zal zich ook hebben voorgedaan dat afzonderlijke huisgemeenten onder het beslag van ‘ketterse’ leraren waren gekomen en dat Ignatius om die reden hamerde op het centrale gezag van de ene bisschop. Aangezien uit zijn brieven is af te leiden dat één bisschop samen met de presbuteroi de leiding had of diende te krijgen over verschillende huisgemeenten, kan hieruit worden geconcludeerd dat er grote huizen waren of werden geschikt gemaakt voor de samenkomst van verschillende vroegere huisgroepen. Uit Ignatius’ brieven blijkt overigens niet dat de bisschop de baas van de presbuteroi is, maar dat hij in collegialiteit als de primus inter pares met hen leiding geeft. Van groot belang is dat volgens Ignatius de eucharistie niet gevierd mag worden zonder de bisschop.
Van het begin van de tweede eeuw maken we een sprong in de tijd naar het uit diverse latere vertalingen gereconstrueerde geschrift dat als titel heeft de Apostolische Traditie, en dat vroeger werd toegeschreven aan Hippolytus, de bisschop van een afgescheiden gemeente te Rome, die in 235 de martelaarsdood is gestorven. Er zijn vele vragen rondom auteurschap en reconstructie van dit geschrift, maar we kunnen er waarschijnlijk van uitgaan dat de uit verschillende bronnen bekende liturgische en kerkordelijke regelingen die onder de titel Apostolische Traditie bewaard dan wel gereconstrueerd zijn, de praktijk van de katholieke kerk weerspiegelen, in ieder geval uit de derde eeuw en later. Na de inleiding begint het geschrift meteen met een gedeelte (§ 2) over de bisschoppen. In de Latijnse vertaling lezen we dat diegene als bisschop dient te worden aangesteld die door ‘het gehele volk’ is gekozen en aller instemming heeft gekregen. In een samenkomst van ‘het volk’, het presbyterium en de aanwezige bisschoppen dient hij op een zondag te worden aangesteld. Andere vertalingen lezen in plaats van ‘bisschoppen die aanwezig zijn’ echter de diakenen, en dat is misschien wel de oudere tekst. De nieuw aan te stellen bisschop krijgt eerst, onder stil gebed om de neerdaling van de Geest, van allen de handen opgelegd; die ‘allen’ zijn volgens de meeste versies de andere bisschoppen. Daarna legt volgens alle versies een van de andere bisschoppen de nieuwe collega de handen op onder het uitspreken van een gebed, waaruit onder meer blijkt dat de bisschop als hogepriester de heilige gaven van de kerk dient op te dragen ofwel te offeren (offerre, prospherein). Hij mag zonden vergeven overeenkomstig het gebod van de Heer, ambten toewijzen en banden ontbinden (§ 2-3). Daarop volgt in dit geschrift de liturgie van de eucharistie, waarin de nieuwe bisschop voorgaat, met assistentie van de diakenen en de presbuteroi (§ 4).
We mogen veronderstellen dat dit type wijdingspraktijk in grote lijnen reeds bekend was aan Irenaeus; hij was in de laatste decennia van de tweede eeuw de bisschop van de katholieke gemeente te Lyon. Hij benadrukt echter een element dat in de overgeleverde versies van de Apostolische Traditie alleen impliciet wordt vermeld, en dat we ook al tegenkwamen bij Clemens van Rome. Volgens Irenaeus (Tegen de ketterijen III 3-4) staan de bisschoppen van de kerk in de traditie van de apostelen, die immers zelf de eerste bisschoppen hebben aangesteld, en in wier lijn de op hen volgende bisschoppen staan. De strekking van Irenaeus’ betoog is dat dankzij die lijn van opvolging – de ‘apostolische successie’ genoemd – de oorspronkelijke traditie van de apostelen alleen in de katholieke kerk bewaard is gebleven en niet in de ketterse groepen die inmiddels op vele plaatsen waren ontstaan.
Een belangwekkende visie uit de Romeinse provincie Africa is halverwege de derde eeuw verwoord door bisschop Cyprianus van Carthago. Hij schrijft dat zoals Christus als hogepriester (summus sacerdos) zichzelf geofferd heeft aan de Vader, de bisschop als priester (sacerdos) in de plaats van Christus fungeert en in de kerk met de gaven van brood en wijn het ware en volledige offer aan God de Vader brengt (Brief 63 14, 4). Wie de eenheid van de kerk ter harte gaat, zal zich dus niet verwijderen van de bisschoppen en niet zelf een altaar oprichten waarover hij een nieuw gebed met ongeoorloofde woorden bidt (Over de eenheid van de katholieke kerk 17). Evenals bij Irenaeus zijn de bisschoppen voor Cyprianus dus de personificatie van de eenheid van de kerk. Hij schrijft dat de presbyteri door de priesterlijke waardigheid met de bisschop zijn verbonden (Brief 61 3,1). Enkele malen blijkt uit zijn geschriften dat ook de presbyteri het offer van de eucharistie mogen opdragen (Brieven 5 2, 1; 34 1, 1 ).
Hier komt een ontwikkeling aan het licht die zich ook elders, waar de centrale functie van de bisschop erkend werd, in de derde en vierde eeuw heeft voorgedaan; presbyters en eventueel diakenen konden met toestemming van de bisschop zijn taken waarnemen en overnemen. Buiten de kerk waarin de bisschop voorging waren er ook andere samenkomsten, waarin presbyters konden voorgaan; dit gold bijvoorbeeld voor dorpen in de omgeving van de stad.
In de vierde eeuw nam het christendom een hoge vlucht en speelde het een belangrijke rol in de organisatie van het Romeinse rijk onder de ‘christelijke’ keizers. Bisschoppen van grote steden waren in die tijd uiterst belangrijke representanten van de kerk en konden veel invloed uitoefenen. Zelfs konden zij zich tegen de keizer te weer stellen. Daarvan volgen nu twee voorbeelden.
Het eerste is dat van Ambrosius, die afkomstig was uit een aristocratische christelijke familie. Toen hij provinciestadhouder (consularis) van Aemilia Liguria in Noord-Italië was en zetelde te Milaan, werd hij daar in 374 tegen zijn zin tot bisschop benoemd, en dat terwijl hij toen zelfs nog niet gedoopt was. We beperken ons nu tot de krachtige positie die hij innam tegenover keizer Theodosius, die eveneens in Milaan zetelde. Toen in 388 op aanstichting van monniken in Callinicum in Syrië een synagoge was verbrand, meende de keizer dat de bisschop van die plaats de synagoge moest laten herbouwen, maar Ambrosius gebood hem met succes die opdracht in te trekken. Een ander incident vond plaats in 390, toen een bevelhebber van het Romeinse leger in Thessalonica door het volk was gedood. Keizer Theodosius had het leger bevel gegeven, het volk in de arena te lokken om daar spelen bij te wonen, en het daar te overvallen en neer te slaan. Zo waren er duizenden doden gevallen. Ambrosius vond dat de keizer met dit bevel veel te ver was gegaan, sloot hem van de viering van de eucharistie uit en dwong hem boete te doen. De keizer accepteerde deze maatregel en vroeg publiekelijk om vergeving. We zien hoe de positie van de bisschop, althans van deze bisschop, zich heeft ontwikkeld en welk een invloed hij zelfs op de keizer kon uitoefenen.
Het tweede voorbeeld van een bisschop uit de vierde (en het begin van de vijfde) eeuw is dat van Johannes Chrysostomus, aanvankelijk (sinds 386) priester van de kerk te Antiochië in Syrië. In 397 werd hij tegen wil en dank aangesteld als bisschop, dat wil in dit geval zeggen als patriarch, van Constantinopel. In die positie heeft hij vanaf 398 krachtig leiding gegeven aan de kerk in die stad en in andere bisdommen waartoe zijn gezag zich uitstrekte, vurig gepreekt, misstanden onder de priesters en monniken aangepakt en zich om de armen bekommerd, zoals hij eerder ook al in Antiochië had gedaan. Hij poogde de Arianen – die een onorthodoxe visie op Christus hadden – voor de katholieke kerk te winnen, zette zich in voor het sluiten van de heidense tempels in Gaza en bemoeide zich met de politiek.
Zijn krachtige optreden riep echter ook kritiek op, onder meer van zijn rivaal Theophilus, de bisschop van Alexandrië. Door diens intriges bij het keizerlijke hof en op grond van vergezochte beschuldigingen door een door Theophilus georganiseerde synode nabij Constantinopel werd Johannes in september 403 door keizer Arcadius uit de stad verbannen naar Bithynië, maar op aandrang van zijn vrouw Eudoxia trok de keizer dit bevel kort daarop weer in. Weliswaar keerde Johannes terug, maar de verhoudingen met de elite van Constantinopel en met de andere bisschoppen waren grondig verstoord. Na een bloedig incident met Pasen 404 werd het decreet hem te verbannen weer bekrachtigd en werd Johannes naar Armenië afgevoerd. In 407 werd hij te voet nog verder naar het noorden langs de kust van de Zwarte Zee gebracht, waar hij aan de inspanningen bezweek en stierf.
Johannes Chrysostomus was een radicale bisschop die, om reden op zijn visie op het evangelie, niet bang was de machtigen van Constantinopel onder kritiek te stellen. Zo werd hij als binnengehaalde buitenstaander tot een geduchte opponent. Hij dolf daarbij het onderspit, maar werd al in het decennium na zijn dood gerehabiliteerd. Zijn beenderen werden pas later naar Constantinopel overgebracht.
De intriges waarvan deze korte schets van de wederwaardigheden van Johannes Chrysostomus melding maakt, laten zien dat de kerk in de vierde en de vijfde eeuw bisschoppen telde die niet aarzelden elkaar te bestrijden en hun toevlucht namen tot vuige machtspolitiek. Uit de derde eeuw klinkt ten slotte de stem van iemand die zelf geen bisschop was en dus vanuit een ander perspectief naar dit ambt keek: de grote en zeergeleerde Origenes van Alexandrië, die zelf soms onder de beslissingen en de bestuursstijl van enkele bisschoppen van die tijd geleden heeft. Toen hij naam begon te maken als een groot christelijk geleerde en op uitnodiging van de bisschoppen van Jeruzalem en Caesarea Maritima in Palestina had gepreekt, had zijn bisschop in Alexandrië, Demetrius, daarover bij zijn collega’s geprotesteerd, omdat Origenes slechts een leek was en daarom niet mocht preken. Waarschijnlijk was de ware reden van Demetrius’ verzet dat Origenes naar zijn oordeel op te speculatieve en filosofische wijze de Schrift uitlegde; zo was hij begonnen een commentaar op het boek Genesis te schrijven, waarin hij ongetwijfeld tal van noties uit de Griekse filosofie heeft verwerkt, en schreef hij hierna ter verantwoording van zijn theologisch onderzoek zijn systematische hoofdwerk Peri Archôn, Over de Grondbeginselen of De basis.
Toen daarbij kwam dat Origenes door de bisschoppen van Jeruzalem en Caesarea tot priester werd gewijd, werd zijn breuk met de bisschop van Alexandrië definitief. Origenes vestigde zich daarop in Caesarea. Later stelde ook Demetrius’ opvolger Heraclas, een voormalige leerling van Origenes, zich tegen hem teweer. We zien hier enerzijds twee bisschoppen die een geleerde als Origenes waardeerden, stimuleerden en tot priester wijdden, en anderzijds twee bisschoppen die de kift op hem hadden en zijn theologische en filosofische verantwoording van het christelijk geloof niet konden waarderen, en waarschijnlijk ook niet konden volgen.
In zijn werken uit Origenes regelmatig kritiek op kerkelijke leiders die zich gewichtig laten voorstaan op hun eigen waardigheid. Hij houdt hen voor: ‘Wie tot het bisschopsambt geroepen wordt, wordt niet geroepen de baas te zijn, maar de hele kerk te dienen’ (Preken over Jesaja 6, 1). Hij spreekt van tirannieke, domme en onvrome bisschoppen, priesters en diakenen, die door toedoen van geldzuchtige ‘duivenverkopers’ (Mat. 21:12) – bedoeld zijn andere bisschoppen – worden aangesteld (Commentaar op Matteüs XVI 22 ). Hij kent bisschoppen, vooral in de grotere steden, die niet aanspreekbaar zijn en de beste van Jezus’ leerlingen niet toestaan hen te bezoeken (Commentaar op Matteüs XVI 8). Hij schrijft dat velen van hen die een ambt bekleden zichzelf te hoog aanslaan (Rom. 12:3), arrogant zijn geworden of zich aan genot hebben overgegeven (Commentaar op Romeinen IX 3). Hij hekelt de gewoonte van kerkelijke leiders om bij testament hun opvolgers, soms zelfs uit de eigen familiekring, te benoemen, en suggereert dat het volk gewoonlijk een benoeming toejuicht omdat het daarvoor betaald wordt (Preken over Numeri XXII 4, 1-2 ).
Het zou te ver gaan te menen dat deze kritische en ontluisterende opmerkingen enkel en alleen zijn ingegeven door Origenes’ rancune jegens enkele bisschoppen die hem hebben gekwetst. Hij heeft veel gereisd en was een scherp waarnemer. We kunnen constateren dat reeds in de periode 220-250 het bisschopsambt een begeerlijke positie was, die ook door ongeschikte kandidaten werd nagestreefd of aan ongeschikte kandidaten werd toebedeeld.
Enerzijds was de centrale positie die de bisschoppen in de tweede en derde eeuw verwierven van belang in de controverse met ‘ketterijen’ die zich op afwijkende, niet-katholieke tradities beriepen. In de vierde eeuw waagden enkele krachtige bisschoppen het zelfs, het op te nemen tegen de ‘christelijke’ keizers en durfden zij hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid om geen excessief geweld te gebruiken. Anderzijds is al vanaf de derde eeuw betuigd dat tal van bisschoppen hun ambt bekleedden niet omdat zij door de plaatselijke kerk daartoe geroepen waren, maar dankzij hun goede connecties, en niet om de kerk te dienen, maar omdat zij het wel mooi vonden in die positie gezag over anderen te kunnen uitoefenen. De getuigenissen van Origenes en van latere auteurs aangaande bisschoppen geven derhalve ook aanleiding tot sympathie voor andere kerkstructuren dan de episcopale.
(door Riemer Roukema)