Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Isaak de Syriër » introductie » Isaak de Syriër (7e eeuw)

Isaak de Syriër (7e eeuw)

Vanaf de derde eeuw ontwikkelde zich binnen het oriëntaalse christendom van Egypte, Palestina en Mesopotamië een veelzijdige spirituele traditie, die een synthese tot stand bracht van lichamelijke discipline, psychologisch inzicht, filosofisch denken, theologisch wereld­beeld en religieuze ervaring. Deze traditie nam tal van vormen aan, verrijkte zich met steeds nieuwe inzichten en bereikte haar hoogtepunt in het werk van de grote Oost-Syrische mystieke auteurs uit de zevende, achtste en negende eeuw.

Dit tijdperk begint met het werk van Isaak de Syriër (Mār Iṣḥaq Suryāyā), die als eerste een synthese vormt van de rijkgeschakeerde spirituele leer van het Koptische, Palestijnse en Syrische christendom. Hij is geen systematisch denker of theoretisch schrijver, maar een man van het dage­lijks leven – toegankelijk, mild en vol empathie. Hij spreekt over alledaagse menselijke ervaringen en draagt een Godsbeeld uit waarin universeel mededogen centraal staat. Dankzij deze grote toegankelijkheid werd hij een van de meest geliefde spirituele auteurs in de oosters-orthodoxe en oriëntaals-orthodoxe tradities.

Isaaks leven

Als Syrisch schrijver en oriëntaals christen bleef Isaak echter grotendeels buiten beeld, omdat de ruimte en tijd waarin hij leefde tot voor kort ontoegankelijk waren. We beschikken over twee bronnen, die ons enigszins inlichten over het leven van Isaak: een veelgelezen verzameling van levensbeschrijvingen van bekende monniken, aangelegd door de Oost-Syrische auteur Išō‘dnaḥ van Baṣrā (negende eeuw) en uitgegeven in 1896, en een anoniem tekstfragment uit de West-Syrische traditie dat in 1904 werd gepubliceerd. Volgens deze korte teksten stamde Isaak uit Bēt Qaṭrāyē, de zuidwestelijke kuststreek van de Perzische Golf, waar hij een geleerde malfānā, ‘leraar’, en vervolgens dayrāyā, ‘kloosterling’, werd.

Gewargis I, van 661-680 Katholikos van de Kerk van het Oosten, reisde in 676 naar Qaṭar om een eind te maken aan een schisma van de plaatselijke bisschoppen. Op de terugreis nam hij Isaak mee naar Bēt Arāmāyē, het noorden van Mesopotamië, waar hij hem tot bisschop van Nineve (het huidige Mosul) wijdde. Al na vijf maanden nam Isaak ontslag uit zijn ambt, ‘om een reden die God alleen kent’ (Išō‘dnaḥ) of ‘vanwege de scherpte van zijn inzicht en zijn ijver’ (anonieme bron). De bijnaam ‘de Syriër’ past dus veel beter bij hem dan ‘van Nineve’.

Isaak trok naar Bēt Ḥuzāyē (beter bekend als Elam, nu Ḥūzestān), een bergachtige streek in het zuidwesten van Perzië, waar hij lange tijd onder de kluizenaars woonde. Hij schreef daar ‘vijf boeken die vol zijn van een zoet soort onderwijs’ (anonieme bron), maar waarin hij enkele ideeën uiteenzette die door bepaalde kerkelijke autoriteiten niet geaccepteerd werden. Volgens Išō‘dnaḥ ‘werd de afgunst jegens hem aangestookt door degenen die in de binnenlanden van Perzië woonden.’ Dit laatste wijst misschien op tegenstanders uit het kerkelijk centrum van Bēt Lāpaṭ, dat vanouds het intellectuele centrum van Perzië was en ook voor de christenen een belangrijk centrum van geleerdheid werd. In de loop der jaren werd Isaak blind, maar dicteerde zijn geschriften aan zijn leerlingen. Op hoge leeftijd trok hij zich terug bij het beroemde klooster van Rabban Šābūr (ligging onbekend), waar hij na zijn overlijden werd begraven.

Isaaks teksten

Van Isaak zijn ruim 130 verhandelingen of traktaten (mēmrē ofλόγοι) bewaard en tevens vier Centuriën, dat wil zeggen verzamelingen van honderd (centum) aforismen of spreuken. In historische bronnen is sprake van het bestaan van vijf en zelfs zeven ‘boeken’ of ‘banden’ met teksten van Isaak, maar tot voor kort was slechts één daarvan bekend in een uitgave door Paul Bedjan uit 1909. Deze verzameling van 81 Verhandelingen staat nu bekend als het Eerste Deel.

Het Eerste Deel werd tegen het eind van de 8e en het begin van de 9e eeuw in de Laura van Mar Saba door twee monniken, Abraham en Patrikios, in het Grieks vertaald en vandaaruit in het Georgisch, Arabisch, Ethiopisch, Oud-Slavisch, Roe­meens en Russisch vertaald. Een Latijnse vertaling van de Griekse tekst werd in de 15e en 16e eeuw in het Portugees, Spaans, Catalaans, Frans en Italiaans vertaald. De Griekse vertaling is gebaseerd op een West-Syrische tekst, die uit meerdere manuscripten bekend is en met zijn 77 Verhandelingen korter is dan de Oost-Syrische tekst die door Bedjan werd gepubliceerd. De West-Syrische overlevering heeft de teksten hier en daar wat herschreven, zoals dat ook de Griekse vertaling op haar beurt deed, vooral vanwege bepaalde theologische gevoeligheden. Bovendien nam de Griekse versie een aantal geschriften op die niet van Isaaks hand zijn: Verhandelingen 15, 16, 17 en 18 zijn van Johannes van Dalyātā (achtste eeuw), ‘Brief 4’ van Philoxenus van Mabbug (†523).

Het Tweede Deel, waarvan bepaalde stukken in vertaling bekend waren, ging na de eerste wereldoorlog verloren en werd in 1983 door Sebastian Brock teruggevonden in de Bodleian Library te Oxford. Hij gaf in 1995 Verhandelin­gen 4-41 uit, samen met een Engelse vertaling. Het Derde Deel met zestien Verhandelingen werd in 2011 door Sabino Chialà samen met een Italiaanse vertaling uitgegeven. Een aantal manuscripten bevat een Vijfde Deel, waarvan de authenticiteit nog moet worden vastgesteld.

Algemene kenmerken van Isaaks geschriften

Isaaks geschriften behandelen een veelheid aan thema’s zonder enige systematische opzet. Ook al geeft hij in bepaalde verhandelingen een goed gestructureerde uiteenzetting van een bepaald thema, soms voorzien van een inleiding en samenvatting, het is duidelijk niet zijn bedoeling om een complete gids tot het geestelijk leven aan te bieden. Isaak plaatst zijn ideeën inzake het monastieke leven binnen een grootse kosmische context, waarbij hij het symbolisch denken van Efrem de Syriër (ca. 300-373) en de driedelige antropologie van Johannes van Apamea (eerste helft 5e eeuw) integreert met de ascetische theologie van Evagrius van Pontus (345-399). Terwijl hij fundamentele begrippen en voorstellingen uit de voorafgaande monastieke en theologische literatuur hanteert en een gedegen inhoudelijke reflectie allesbehalve schuwt, staan zijn overwegingen voortdurend in functie van de directe communicatie met zijn toehoorders. Isaak schrijft vanuit zijn persoonlijke ervaring en zijn vermogen om door middel van zijn teksten een persoonlijke band met zijn lezers aan te knopen, verleent hem een geheel eigen ‘stem’ die over de eeuwen heen is blijven klinken.

Omdat zijn aandacht steeds uitgaat naar het bevorderen van een persoonlijke initiatie in de ervaring van God, vertoont zijn ‘technische’ terminologie een grote flexibiliteit. Zo vloeien termen als hawnā, ‘geest, intellect’, mad‘ā, ‘verstand’, re‘yānā, ‘denken, gedachte, verstand’ en lebbā, ‘hart’, tot op zekere hoogte in elkaar over, omdat zij een dynamiek van menselijke groei beschrijven zonder de intrinsieke eenheid daarvan ooit uit het oog te verliezen. Terwijl deze termen een lange voorgeschiedenis hebben binnen de Syrische literatuur en bij Isaak hun specifiek autochtone karakter behouden, hanteert hij begrippen als sukkālā, ‘inzicht, begrip’, hergā, ‘overweging, meditatie’ en renyā, ‘reflectie’ als vertaling van traditionele Griekse begrippen. Woorden als teyōriyā, ‘beschouwing’, en hiyūlā, ‘stof’, zijn zelfs een directe weergave van de oeroude Griekse termen theôria (θεωρία) en hylê (ὑλὴ).

Isaak herneemt de driedelige antropologie van Johannes van Apamea (pagrā, ‘lichaam’, nafšā, ‘ziel’ en ruḥā, ‘geest’), een aantal door Evagrius geformuleerde begrippen als ‘naaktheid van het intellect’ (γυμνότης νοῦ) en ‘onstoffelijke beschouwing’ (θεωρία τῶν ἀσωμάτων), en traditionele Syrische begrippen als ‘stilte’ (šelyā, equivalent van ἡσυχία), ‘overschaduwing’ (magnānūtā), ‘verlichting’ (nahhirūtā) en ‘verwondering’ (tahrā), aan de hand waarvan hij zijn eigen synthese opbouwt:

De lichamelijke discipline (dubbārā pagrānā) van het leven in stilte (šelyā) reinigt het lichaam (pagrā) van al het stoffelijke (hiyūlā) dat zich erin bevindt. De discipline van het verstand (dubbārā d-re‘yānā) verootmoedigt de ziel (nafšā) en zuivert haar van de grove impulsen die haar op het vergankelijke richten, doordat ze haar overbrengt van impulsen die zich aan passies onderwerpen naar impulsen die worden bewogen door de beschouwing (teyōriyā) van het vergankelijke. Deze beschouwing brengt haar naar de naaktheid van het intellect (‘arṭelāyūtā d-hawnā), die ‘onstoffelijke beschouwin­gen’ (teyōriyas d-lā hiyūlā) wordt genoemd. Dit is de geestelijke discipline (dubbārā ruḥānā): deze immers verheft het verstand (mad‘ā) boven al het aardse en doet het zo naderen tot de eerste beschouwing van de geest (teyōriyā qadmaytā d-rūḥ) en richt het verstand (mad‘ā) op God door de aanschouwing (ḥezwā) van de onuitsprekelijke heerlijkheid en schenkt geestelijk genot door de hoop op het toekomstige (Verhandeling I.40).

Isaaks leer over het spirituele leven

Isaak leefde in een semi-anachoretisch milieu, waarin eenzaamheid en gemeenschap niet als twee onderscheiden levensvormen werden beschouwd, maar als twee van elkaar afhankelijk dimensies van één en hetzelfde monastieke leven. Helemaal in de lijn van de grote hervormer Abraham van Kaškar (†586) beschouwde Isaak monniken als gemeenschapsmensen die een deel van hun tijd in eenzaamheid doorbrengen, omdat het zoeken van God zowel afzondering en stilte als naastenliefde en universeel mededogen inhoudt.

Allereerst kiest de monnik voor een leven in uitwendige stilte, waarin hij door veelvuldig vasten en waken en bidden begint zijn leven wat op orde te brengen. Geleidelijk aan maakt de nogal ongenuanceerde toeleg op uiterlijke praktijken (de ‘lichamelijke discipline’) plaats voor de toeleg op veelvuldig neerknielen in stil gebed en langdurig lezen van de bijbel en geestelijke boeken. De monnik bindt dan steeds meer de strijd aan met zijn eigen gedachten, neigingen en motivaties (de ‘discipline van het verstand of de ziel’) om een ‘rein hart’ te verwerven, dat karakteristiek is voor het tweede stadium.

Wie zich hierop blijft toeleggen, mag af en toe ervaren dat hij van ‘het reine gebed van de ziel’ overgaat naar ‘de stilte van de geest’ – een ervaring die kenmerkend is voor het derde en hoogste stadium:

Eerst komt de meditatie over God stilletjes op in een mens, om geleidelijk aan zijn geest steeds meer in beslag te nemen en zijn verstand mee te nemen en het te plaatsen in de donkere wolk van Gods heerlijkheid en in de Bron van Leven, waaruit het leven te allen tijde ononderbroken opborrelt … (Verhandeling II.10.17).

De menselijke natuur laat op dit punt alles volkomen achter zich en alles dat haarzelf eigen is. Zij verblijft dan in een onuitsprekelijk en onverklaarbaar stilzwijgen, omdat de inwerking van de Heilige Geest haar beweegt en zij boven het gezag van het begrip van de ziel is verheven (Verhandeling II.32.4).

Deze ervaringen, kortstondig en onvoorspelbaar, geven de mens een voorproef van de komende heerlijkheid van het herrezen leven:

Vanaf dit moment worden we gemakkelijk gebracht naar wat ‘verenigende kennis’ wordt genoemd, die niets anders dan de verwondering over God is. Dit is de orde van de toekomstige verheven leefwijze, die ons geschonken wordt in de vrijheid van het onsterfelijk leven in het bestaan na de opstanding (Verhandeling I.40).

Vanuit deze ervaring groeit in de mens een besef van de alomvattende liefde van God, waartegen al het kwaad dat mensen of demonen bedrijven niet bestand is. Als consequentie van deze grenzeloze liefde stelt Isaak dat de hel slechts een tijdelijk louteringsoord is:

Voor zover het van God afhangt, zal geen enkel van alle geestelijke wezens verloren gaan bij de voorbereiding van het verheven Koninkrijk, dat voor alle eeuwigheid is toebereid. Vanwege de goedheid van zijn natuur, waarmee Hij het heelal tot het aanzijn roept en alle schepsels dankzij zijn mateloze barmhartigheid verdraagt en leidt en verzorgt, heeft Hij voor alle geestelijke schepsels het Koninkrijk van de hemel ingericht. Daarbij is een tussentijd voorzien om alle wezens tot hetzelfde niveau te brengen. Ik zeg dit, omdat ik in overeenstemming wil zijn met het onderricht van de Schrift. Toch is de Gehenna een vreselijke realiteit, al is ze maar tijdelijk (Verhandeling II.40.7).

Uiteindelijk liggen alle wederwaardigheden van het mensdom ingesloten in een onbegrijpelijk mededogen, dat begin en einde is van alles:

Hoe onpeilbaar is de rijkdom en het begrip en de verheven wijsheid van God! Hoe welwillend is de barmhartigheid en hoe rijk de goedheid van de Schepper! Met wat voor gedachte en wat voor liefde heeft Hij deze wereld geschapen en tot het aanzijn gebracht! Wat voor mysterie staat het bestaan van deze schepping te wachten! … Uit liefde bracht Hij de wereld tot het aanzijn; in liefde zal Hij haar tot een wonderlijke, helemaal omgevormde toestand brengen; in liefde zal de wereld worden opgeslokt in dat grote mysterie van Hem die dit alles tot stand bracht; in liefde zal de hele loop van het leven in deze wereld tot voleinding worden gebracht (Verhandeling II.38:1-2).

(door Kees den Biesen)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Kees den Biesen.