Al in de vroegste Griekse schriftelijke literatuur, de Ilias en de Odyssee van Homerus (8e - 7e eeuw v. Chr.), komt het woord logos voor. Het stamt van het werkwoord legein dat ‘zeggen’ betekent. Maar logos kon ook verschillende andere betekenissen hebben, bijvoorbeeld in de concrete zin van ‘verzamelen’, zoals het verzamelen van tastbare materiële voorwerpen, maar ook in de abstracte zin van iets samenstellen uit verschillende elementen. Het woord logos kon dus ook te maken hebben met een verhaal of narratieve geschiedenis zoals een mythe of fabel.
De geschiedschrijver Herodotus (late 8e en 7e eeuw v. Chr.) gebruikte het woord logos om een verhaal of mythe aan te duiden, maar specifiek in de zin van een ‘reeks van opeenvolgende gebeurtenissen die vatbaar is door het verstand’. Dus om een verhaal begrijpelijk te maken, moeten primaire elementen opgesomd en op een rijtje gezet worden. Hier is het begin van ons woord ‘logica’ al speurbaar.
De enige overgebleven teksten van de natuurfilosoof Heraclitus (ca. 540 - 480 v. Chr.) zijn fragmenten, waaruit zijn denkwereld moet worden geïnterpreteerd. Ook al is de logos bij deze natuurfilosoof vaak moeilijk te definiëren, er kan wel worden vastgesteld dat de betekenis van logos bij hem is geëvolueerd.
In sommige fragmenten (zoals nr. 50) blijkt dat de vertaling van het woord logos ‘verhaal’ of ‘mythe’ is, waar de nadruk wordt gelegd op de overeenkomst met de werkelijkheid en op geloofwaardigheid. De logos of het verhaal heeft te maken met het onderscheiden van dingen in de werkelijkheid volgens de natuur van de dingen of volgens hoe de dingen zelf zijn. Logos houdt dus de activiteit van verdeling in: dingen van elkaar onderscheiden en dan opsommen of optellen.
Heraclitus lijkt te suggereren dat logos iets is dat universeel, algemeen, onderliggend of gemeenzaam is (bijvoorbeeld in fragment 2). Het is onduidelijk of Heraclitus de logos hiermee bedoelt als een ‘beginsel’ (archê), zoals vuur (een van de door Heraclitus’ geponeerde kosmische beginsels), of als een bepaalde denkconstructie, zoals een wet. Raoul Mortley oppert de volgende verklaring: in de Griekse literatuur was er een algemene tendens om logos te verstaan als een ‘verhaal dat zijn eigen leven leidde’ of als een zelf-geactiveerd, zelfstandig wezen. Zo zou een antieke Griekse auteur zijn eigen ideeën of verhalen niet als eigen bezit beschouwen, zoals de moderne schrijver dat doet, maar eerder als behorend tot een corpus van ideeën, noties en begrippen dat deel van de kosmos uitmaakte. Deze logos werd door het individu uitgezocht, maar niet door hem zelf gecreëerd.
Deze filosoof (ca. 515 v. Chr.) maakte voor het eerst in de Griekse geschiedenis een onderscheid tussen kennis verkregen door de zintuigen en kennis verworven door de rede. Omdat Parmenides zintuiglijke waarneming bedrieglijk vond, was voor hem alleen maar de logos of het menselijke redevermogen betrouwbaar (fragment 8, regel 50). Logos werd geassocieerd met ‘het Zijnde’, tegenover de stoffelijke wereld, die als ‘niet-Zijnde’ werd gekwalificeerd. Bij deze filosoof vinden we dus een van de oudste teksten waarin logos met ‘rede’ kan worden vertaald in plaats van alleen maar met ‘verhaal’ of ‘verklarende beschrijving’. Met Parmenides ontstond er dan ook een nieuw bewustzijn, dat afweek van dat van de natuurfilosofen. Zo bereidde hij de weg voor in de filosofie voor verder ontologisch denken en voor de vraagstelling hoe men tot kennis kan komen.
In Plato’s dialoog Theaetetus wordt de logos besproken door Socrates en Theaetetus in het kader van de vraag ‘Wat is kennis?’ (206c2 - 210a9). Wat is de rol die de logos of de rede speelt bij het verwerven van kennis? De discussie leidt tot de behoefte aan een preciezere definitie van logos. Door welke kwaliteit van de logos wordt geloof in wetenschappelijke kennis getransformeerd? Socrates bespreekt logos in de zin van spreekvaardigheid of de vaardigheid om eigen ideeën in de vorm van taal tot uitdrukking te brengen, waardoor de taal een afspiegeling van gedachten is. Maar het probleem is dat taalvaardigheid niet voldoende is om tot kennis te komen. Kennis is meer dan de uitdrukking van gedachten in taal, dus moet de betekenis van logos meer zijn dan verbale uitdrukkingen.
Socrates en Theaetetus’ poging tot opheldering van de definitie van logosmislukt. Maar wat duidelijk uit deze dialoog te constateren valt, is dat logos een ‘discursieve, rationele faculteit’ betekent. Logos is bij Plato een degelijke vakterm van de filosofie geworden.
Ook in de dialoog Gorgias speelt het woord logos een belangrijke rol. Gorgias was retoricus en in de ogen van Plato een exemplarische sofist. Zijn redevoeringen werden zo intrigerend mogelijk gecomponeerd om effect op het publiek te hebben. Zijn logoi bevatten dus de macht om de gemoedstoestand van het publiek te manipuleren.
Voor sofisten zoals Gorgias, zegt Plato, is alle kennis mening. Alle meningen zijn van gelijke waarde, of ze inhoudelijk kloppen of niet. Gorgias had geen notie van een absoluut bestaan, dat de bron van ware kennis zou zijn. Waarheidsgehalte of moraliteit was voor hem van geen belang. Kenmerkend voor de logos van Gorgias was het volledige gebrek aan essentiële werkelijkheid.
Hier komt duidelijk tot uiting het enorme verschil tussen de sofistische logos en de rationele platoonse logos, die uitging van de vraag naar ware kennis. Plato vond daarom dat de sofisten misvormers van de rede waren. Door middel van deze dialoog wilde Plato de rede of logos bevestigen als een hogere werkelijkheid, die het instrument bij uitstek is om de ervaringswereld te onderzoeken.
In de Republiek (7.532a) streven Socrates en zijn gesprekspartner Glaucon ernaar de wezenlijke natuur van alle dingen te doorgronden. Socrates verwijst naar de allegorie van de grot (waarin Plato zijn beroemde theorie van de Ideeën ontplooit.) Hier wordt verklaard dat onze zintuigen slechts de afbeeldingen of schaduwen van de ware Vormen of Ideeën kunnen waarnemen. Kennis verkregen door alleen maar zintuiglijke waarneming wordt gekarakteriseerd als ‘mening’, die niet de hele waarheid bevat. De waarheid van ons bestaan is te vinden bij de oervormen of Ideeën die met het hoogste deel van de ziel kunnen worden geschouwd. Het hoogste deel van de ziel is rationeel van aard. Hier is de logos, als discursieve rede, verbonden met de nous, het intellect of de intuïtieve rede. Beide hebben te maken met het verwerven van ware kennis door het schouwen van de goddelijke, intelligibele wereld. De waarheid kan slechts tot uitdrukking worden gebracht door de logos,in wiskundige termen (in de zin van ideale getallen) of in formuleringen die door een dialectisch proces tot stand zijn gekomen. Maar de allerhoogste Idee, het Goede, ligt voorbij aan het menselijke uitdrukkingsvermogen (Rep. 6.509b).
De beroemdste leerling van Plato, Aristoteles (384-322 v. Chr.), ontwikkelde het wijsgerige logos-begrip aanzienlijk verder dan zijn leermeester. De term logos betekent in zijn denksysteem ‘verhaal’ of ‘mythe’, maar ook ‘discours’ en ‘argument’. De logos als rede komt in het bijzonder naar voren als een te onderscheiden menselijk vermogen. Aristoteles’ logos-leer is onderdeel van zijn filosofie van de menselijke geest (nous), waarin de begrippen logos en intellect (ook aangeduid als nous) niet altijd makkelijk te onderscheiden zijn. Het intellect of de intuïtieve rede is datgene dat begrijpt, tot ware kennis komt en het goddelijke ofwel het goddelijke intellect schouwt. Deze introductie beperkt zich tot de meest pregnante voorbeelden van de logos.
In de Politica (1332b4) legt Aristoteles uit dat het het redevermogen is dat de mensen van de dieren onderscheidt. Dit stelt de mens in staat het verschil tussen goed en kwaad te beoordelen en ook politieke en sociale banden te vormen. In Ethica Nicomachea (1169a1) is de logos ‘het ware zelf’ van een mens.
In zijn Organon (Analytica Posteriora 76b25) heeft de logos te maken met spreekvaardigheid, omdat men met de stem gedachten uitdrukt. Er is sprake van zowel een interne als een externe logos (ho esô logos en ho exô logos), allebei afkomstig uit dezelfde redelijke faculteit. Binnen de ziel opereert het logisch denken. De naar buiten gerichte logos heeft de capaciteit voor discours.
In Aristoteles’ Ethica (1180a23) is logos een principe dat vanuit wijsheid en intelligentie voortkomt. Een voorbeeld van dit type logos is een wet die afdwingende macht heeft en gehoorzaamheid vereist. Hier lijkt Aristoteles de logos voor te stellen als een zelfstandige, enigszins gehypostaseerde kracht.
De logos speelt ook een belangrijke rol in Aristoteles’ uiteenzetting van universalia (universele begrippen) en particularia (individuele dingen) (Metaphysica 1059b27 en Physica 189a). De universalia en de primaire genera, namelijk het Zijnde en het begrip Eenheid, kunnen alleen maar worden gevat door de logos; departicularia door zintuiglijke waarneming. Door een combinatie van die twee formuleert de logos wetenschappelijke kennis. De logos in zijn betekenis van ‘menselijke rede’ heeft nu bij Aristoteles een gevestigde epistemologische functie als de hoogste faculteit van de mens.
In een passage uit Delen van dieren (639b15) specificeert Aristoteles logos als het oerprincipe (archê), waaruit zowel dingen in de natuur als dingen door menselijke, technische kunde ontstaan. Hierin legt Aristoteles een duidelijk verband tussen redelijk vermogen en creatief denken in de menselijke geest, dat nodig is voor de fabricage van een voorwerp. In deze context beschrijft Aristoteles de logos als een eigenschap van de hele natuur, een principe dat aanwezig is in de kosmische werkelijkheid en ook in de menselijke geest. Aristoteles stelt de logos ook voor als een kracht die het menselijke redevermogen en ook de menselijke ervaringswereld overstijgt. Hiermee kunnen we een belangrijke stap in de ontwikkeling van de wijsgerige betekenis van de logos constateren.
Rond het einde van de vierde eeuw richtte Zeno van Citium (ca. 335 - 262 v. Chr.) in Athene de Stoa op, die tot in de latere hellenistische periode een van de invloedrijkste filosofische scholen in het Romeinse Rijk werd. De stoïcijnse logos is grotendeels gebaseerd op begrippen geformuleerd door Aristoteles.
Bij de stoïcijnen kwam de associatie van logos met de natuur sterker tot uitdrukking dan bij Aristoteles. De logos is diep geworteld in de natuur. De natuur is wat alle dingen met elkaar verbindt en heeft de potentie dingen vanuit de aarde te doen ontstaan en groeien. Die groeikracht is de logos,die als zaad wordt voorgesteld dat, wanneer het in een vochtige omgeving terecht is gekomen, in staat is veranderingen in de materie teweeg te brengen. De ‘zaaiende redeprincipes’ (logoi spermatikoi)brengen dus de natuur en levende wezens voort (Diogenes Laertius VII.136; Stoicorum Veterum Fragmenta II.179.35). De logoi worden ook gelijkgesteld met het oerprincipe vuur, een vuur dat creëert in plaats van destrueert (DL VII.148). Stoïcijnen identificeren God met de natuur.
De stoïcijnse logos heeft een complex karakter. Als oorspong van de materie zorgt hij ervoor dat de werkelijkheid vanuit zichzelf ontstaat. Hij is ook de sturende macht die boven de materiële realiteit staat, gekenmerkt als goddelijk, oftewel de ‘Universele Rede’, die immanent in de materie blijft.
In stoïcijnse traktaten wordt logos ook verstaan als ‘rede’ en ‘gesproken taal’. In de geest van Aristoteles wordt de logos verder gedefinieerd als ‘semantisch vocaal geluid dat uit het intellect voortkomt’ (DL VII.56). De rede ofwel intelligentie vormt vocale geluiden met herkenbare tekens en semantische structuren die door anderen begrepen kunnen worden. Hieruit ontstaat er óók een logos of een ‘uitdrukking’ (SVF III.215.30).
In hun kenleer identificeerden de stoïcijnen twee vormen van logos (zie Aristoteles): de logos prophorikos, de gearticuleerde, naar buiten gerichte rede in de vorm van taal, en de logos endiathetos of de interne rede. De laatste omvat argument, verdeling, synthese, analyse, demonstratie en de vaardigheid om dingen met elkaar te verbinden. Deze twee typen logos zijn wat een mens van een dier onderscheidt: zowel de capaciteit om ideeën door vocale geluiden met specifieke betekenissen uit te drukken als de capaciteit tot stille bezinning (SVF II.43.14).
(door Laela Zwollo)