Henk Couprie, Paulus en de pre-existente Zoon van God, in: Interpretatie 18,5 (2010), p. 28-30
Margetekst
De Griekse tekst van Romeinen 1:3-4 wordt verschillend vertaald. De verzen maken deel uit van een volzin die grammaticaal lastig is. Welke consequenties heeft vereenvoudiging van de zin in een Nederlandse vertaling voor de boodschap van Paulus? Henk Couprie gaat op verkenning.
Eerste twee alinea's
De Griekse grondtekst van Romeinen 1:3-4 wijkt in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) in niet geringe mate af van die in andere bijbelvertalingen. Deze verzen maken deel uit van één lang uitgerekte volzin (1:1-7) met diverse tussenzinnen, die grammaticaal moeilijk is te ontleden en de verschillende vertalers kennelijk nogal wat hoofdbrekens heeft gekost. In de NBV heeft men gekozen voor een sterke vereenvoudiging van de tekst. Dit om de leesbaarheid te vergroten. Op zichzelf een loffelijk streven. Het risico van een dergelijke vereenvoudiging is echter dat daarmee de essentie van Paulus’ boodschap, zoals samengevat in deze inleiding, op de achtergrond raakt of zelfs verloren gaat.
De centrale vraag in deze bijdrage is wat het gezichtspunt van Paulus is met betrekking tot het Zoonschap van Jezus en in hoeverre deze tot uitdrukking komt in de NBV. Het betreft een tweeledige vraagstelling: Hoe beleefde hij dat in zijn leven als apostel en in zijn brieven? Wat bedoelt hij met de aanduiding ‘Zoon van God’, een titel, die hij tot tweemaal toe gebruikt in de beginpassage in Romeinen 1:3-4 en ook nog een keer in 1:9?
Als hoogopgeleide Jood was Paulus volledig op de hoogte van wat in het O.T. onder deze titel ‘zoon van God’ wordt verstaan. Het volk Israël (b.v. Ex. 4:22 en Jes. 63:16) en de gezalfde koningen van Israël (1 Sam. 26:9,16,23 en Ps. 22:51) werden immers zo genoemd. De vraag is nu of Paulus, sprekend over ‘de Zoon van God’, ook slechts aan deze oudtestamentische titulatuur dacht. En niet meer dan dat?
Volgens Handelingen 9:20-22 ging Paulus, direct na zijn bekering (vgl. 1 Kor. 15:8), de synagoge aldaar binnen om de boodschap te verkondigen, dat Jezus inderdaad de Zoon van God is. Uitgerekend datgene wat hij kort daarvoor nog met veel doodsbedreiging had bestreden (Hand. 9:1), verkondigde hij nu zelf aan zijn geloofsgenoten in hun eigen Godshuis. Het leidde tot grote verwarring en verbijstering onder de Joden, die het plan beraamden om hem te vermoorden (Hand. 9:23-25,29). In hun ogen had Paulus, door Jezus de Zoon van God te noemen, zich bezondigd aan godslastering (blasfemia), waarop ingevolge de joodse wet (Lev. 24:16) de doodstraf stond. Ze wisten dus verdraaid goed wat Paulus daarmee bedoelde.
Bron: Interpretatie, met dank aan Nico Riemersma.
Gekoppeld bestand:
Bekijk / download