Een prachtig gebaar als dit, roept direct de vraag op: wat zegt het evangelie dan over slavernij, en welke rol speelden de kerken precies? Dit dossier gaat over die vragen en vooral over de laatste vraag. De katholieke Kerk, die eveneens deel is van de Raad van Kerken, heeft altijd een zeer ambigue houding gehad tegenover de slavernij en de slavenhandel. Daarvan wordt, vanaf het vroege christendom, hier een beeld geschetst.
Als we ons beperken tot het Nieuwe Testament, zijn er nog veel plaatsen aan te wijzen waar het gaat over slaven en meesters. De teneur van die passages is vaak, dat de bestaande situatie bevestigd wordt, niet omvergeworpen hoeft te worden, maar dat de mentaliteit en gezindheid moeten veranderen. Een voorbeeld uit Efeziërs 6,5-9:
‘Slaven, weest uw aardse meesters gehoorzaam met eerbied en in eenvoud des harten, als gold uw onderdanigheid Christus zelf, niet als ogendienaars om mensen te behagen, maar als knechten van Christus, die Gods wil van harte volbrengen. Dient welgemoed in de mensen de Heer, wetend dat ieder, hij moge slaaf zijn of vrije, het goede dat hij gedaan heeft, van de Heer zal terugontvangen. En gij, meesters, behandelt hen in dezelfde geest. Laat dreigementen achterwege. Denkt eraan dat gij dezelfde meester in de hemel hebt als zij; Hij heeft geen gunstelingen.’
Regelmatig wordt benadrukt dat de aardse status quo niet het einde van het verhaal is: in het hiernamaals zullen de meesters dienen en de slaven heersen. Slaven en meesters worden opgeroepen te handelen vanuit liefde. De nadruk in de Bijbel ligt dus op de waardige omgang met elkaar. Het systeem van slavernij wordt in het, om Van der Kamp weer te citeren, ‘mooie evangelie’ gewoon aanvaard.
Paus Leo XIII citeerde in 1888 Augustinus’ woorden over slavernij:
‘God wilde, dat de mens, geschapen als redelijk wezen en naar Zijn beeld, alleen maar over de redeloze wezens als eigenaar zou heersen: dus niet de mens over zijn medemens, maar de mens over de dieren. De staat van slavernij moet terecht worden opgevat als een straf voor de zondaar. Daarom lezen wij in de schriftuur nergens het woord “slaaf”, voordat de rechtvaardige Noach ter bestraffing van de zonde van zijn zoon die naam gebruikte. Bijgevolg is die naam een straf die door de zonde is verdiend, en niet de uiting van een eis van de natuur.’
Het lijkt alsof Augustinus hier de slavernij afkeurt, maar dat is niet zo: hij beschouwt haar als een straf voor zondaars. Daarmee was slavernij niet in lijn met Gods plan, maar wel een realiteit in deze wereld. In een ‘rechtvaardige oorlog’ mochten mensen tot slaaf worden gemaakt – die mensen hadden dan volgens Augustinus zelfs geluk, aangezien ze nog leefden. Wel was hij positief over het vrijlaten van slaven, wat vaak gebeurde nadat een slavenhouder zich bekeerde tot het christendom.
In 992 verbood de Kerk het tot slaaf maken van katholieken. De gedachte dat alleen 'vijanden van Christus' (moslims, ketters, heidenen, joden) tot slaaf gemaakt mochten worden, kreeg de overhand. Ook moedigde de Kerk het vrijlaten van slaven aan. Toch bleef de slavernij nog steeds aanvaard. Vanaf de twaalfde eeuw verdween de slavernij uit grote delen van Europa en kwam hier lijfeigenschap voor in de plaats. Het tot slaaf maken van niet-christenen van buiten Europa bleef overigens toegestaan. Sterker nog: pausen, bisschoppen en priesters waren vaak zelf eigenaar van slaven.
De herontdekking van de werken van Aristoteles in de dertiende eeuw betekende in feite een stap terug. Deze Griekse filosoof meende dat sommige mensen phusei douloi waren, bestemd om slaaf te zijn. Dit was in strijd met de christelijke visie, dat in Gods plan niemand bestemd was voor slavernij.
Thomas van Aquino, die sterk was beïnvloed door Aristoteles, hield er een complexe visie op na. Aan de ene kant aanvaardde hij zonder enige kritiek de bestaande praktijk van slavernij. Hij ziet slavernij als iets wat na de zondeval is ontstaan, net zoals privaat eigendom. Hij benadrukt dat vrijheid als gelovige in Christus samen kan gaan met onvrijheid in het aardse bestaan. Dit leidt bij sommigen tot de conclusie dat Thomas de slavernij beschouwde als onderdeel van het natuurrecht. Anderen bestrijden dit weer, door te wijzen op uitspraken van Thomas, dat de mens van nature vrij is en de slavernij ontvlucht. Bovendien benadrukte hij dat een slaaf alleen lichamelijk, materieel onvrij is: in geestelijk opzicht heeft hij volledige vrijheid.
In het midden van de veertiende eeuw werd Europa geteisterd door de Zwarte Dood (pest). Die vormde een breukmoment, waarna men in verschillende delen verschillend ging denken over slavernij. In het noordwesten, met Frankrijk voorop, werd lijfeigenschap omgezet in loonarbeid en groeide dus de vrijheid voor ‘slaven’. In Oost-Europa bleef de lijfeigenschap bestaan. Zuidwest-Europa, met Spanje en Portugal voorop, was zeer actief in het verwerven en verhandelen van slaven. Zij richtten zich vooral op Saracenen (waarmee moslims werden bedoeld) en mensen uit (sub-Sahara) Afrika.
Vanaf de vijftiende eeuw gingen diverse pausen zich uitlaten over de slavernij en slavenhandel. Dat betrof om te beginnen vooral het lot van de Saracenen. De eerste noemenswaardige encycliek is Sicut dudum van paus Eugenius IV uit 1435, waarin het tot slaaf maken van de oorspronkelijke bevolking van de Canarische Eilanden wordt afgekeurd. Ook hierin staat dus geen principiële afkeuring van slavernij an sich.
Een geheel andere toon werd aangeslagen door paus Nicolaas V. In de bul Dum diversas (1452) gaf hij koning Alfons V van Portugal toestemming om de Saracenen te bestrijden, onderwerpen en tot slaaf te maken. Hij bevestigde dit besluit in Romanus pontifex (1455). In de bul Inter caetera gaf paus Calixtus III een jaar later de Portugese koning nogmaals toestemming om moslims, heidenen en andere mensen uit Afrika tot slaaf te maken.
In 1492 ‘ontdekte’ Columbus Amerika en kreeg het vraagstuk van de omgang met andere volkeren een geheel nieuwe dimensie. Er ontstond discussie over de status van Indianen: mochten zij tot slaaf gemaakt worden? In 1493 beantwoordde paus Alexander VI deze vraag, in een bul die eveneens Inter caetera als titel had, onomwonden bevestigend. Koning Ferdinand van Spanje kreeg vrij spel:
‘Als de Indianen weigeren, heeft hij het recht hen te bestrijden, te doden en tot slaven te maken, zoals Jozua de inwoners van Kanaän tot slaven maakte.’
Het debat ging nog steeds niet over slavernij zelf, maar over specifieke gevallen. Bovendien is het zeer de vraag, hoe groot de invloed van de Kerk was op de gebeurtenissen die zich in rap tempo ontrolden in Amerika. De conquistadores gingen grotendeels hun eigen gang. In het kielzog van deze avonturiers, die er niet voor schuwden massaslachtingen aan te richten, reisden missionarissen mee. Onder hen bevonden zich veel franciscanen en dominicanen, en vooral die laatsten maakten vanaf het begin van de zestiende eeuw steeds feller bezwaar tegen de misdadige manier waarop met Indianen werd omgegaan.
Het waren deze wantoestanden die paus Paulus III er in 1537 toe bewogen om de bul Sublimus Dei uit te vaardigen. Hierin stelde hij dat de Indianen in Noord- en Zuid-Amerika gezien moesten worden als rationele wezens met een ziel. Zij mochten niet tot slaaf gemaakt worden, maar moesten wel bekeerd worden.
Was hier sprake van een ommezwaai? Nee. Paulus III bleef achter de doctrine staan, dat wie in een rechtvaardige oorlog gevangen werd genomen en geen christen was, tot slaaf gemaakt kon worden. Dat gold ook voor Indianen. Bovendien bevestigde hij in 1545 het recht om in Rome slaven te houden en verhandelen. In 1547, na de executie van Thomas More, vaardigde hij zelfs een bevel uit om koning Hendrik VIII van Engeland tot slaaf te maken. En in 1548 rechtvaardigde hij het houden en verhandelen van moslimslaven in de Kerkelijke Staat.
Veel bleef dus bij het oude, maar dat nam niet weg dat er een belangrijk debat was ontstaan. In de zestiende eeuw kwam onder katholieke theologen en juristen een discussie op gang, die de basis zou vormen voor het internationaal recht.
Een belangrijke rol was weggelegd voor de priester Bartolomeo de las Casas (1484-1566). Deze Spanjaard verhuisde in 1502 met zijn vader naar het eiland Hispaniola (bij Cuba) en beheerde daar een plantage. Hij steunde de brute behandeling van de inheemse bevolking en de slavernij en slavenhandel. In 1510 kwamen de eerste dominicanen naar het eiland en zij spraken zich in zeer felle termen uit tegen deze onderdrukking en slavernij. Slavenhouders, onder wie Las Casas, werd het recht ontnomen om te biechten. Vooral de dominicaan Antonio de Montesinos hield zeer scherpe preken en beïnvloedde daarmee Las Casas, die in 1514 tot de conclusie kwam dat de Spanjaarden geen rechtvaardige oorlog voerden en de inheemse bevolking groot onrecht aandeden.
In 1512 vond in Burgos het eerste grote debat plaats tussen theologen en juristen, over de situatie in de Nieuwe Wereld. Sommigen bepleitten dat iedereen die de Spaanse koning niet wilde dienen, tot slaaf gemaakt mocht worden. De dominicaan Matias de Paz was het hiermee oneens: oorlog en slavernij waren alleen toegelaten als de bevolking geen missionarissen wilde toelaten. Zijn ordegenoot Thomas Cajetanus ging nog verder en vond oorlog onaanvaardbaar als middel om het geloof te verbreiden. Het compromis dat in Burgos werd bereikt hield in dat de inheemse bevolking menswaardig behandeld moest worden en bekeerd moest worden tot het katholicisme.
In de praktijk veranderde er niets. De dominicanen bleven verslag doen van de massale sterfte (door slachtingen, door ziekte of door zelfmoord) onder de inheemse bevolking. Las Casas speelde een belangrijke rol bij het omschrijven van de wreedheden die op Hispaniola plaatsvonden. Hij ontpopte zich tot een groot tegenstander van de slavernij en slavenhandel, vooral vanwege de praktijk: Afrikaanse en Amerikaanse slaven waren niet gevangen genomen tijdens een ‘rechtvaardige’ oorlog, zoals hij eerder nog had verdedigd.
Onder druk van toonaangevende theologen zoals Las Casas vaardigde koning Karel V in 1524 een decreet uit waarin stond dat de slavernij onder Indianen moest stoppen. Dit had echter geen effect. In 1544 werd Las Casas bisschop van Chiapa in Mexico en probeerde dit decreet te implementeren. Hierop werd hij door de lokale kolonisten dermate bedreigd, dat hij het land moest verlaten.
Een andere belangrijke criticaster was de dominicaan Francisco de Vitoria (1483-1546). In tegenstelling tot die eerste, keurde Vitoria de slavernij niet geheel af: hij vond dat in een rechtvaardige oorlog de gevangenen tot slaaf gemaakt mochten worden. Hij was de leidende figuur in de ‘School van Salamanca’, bestaande uit intellectuelen in Spanje en Portugal die onder andere pleitten voor een menswaardige behandeling van vreemde volkeren. Geregeld uitte Vitoria felle kritiek op de conquistadores en de Spaanse koning, zoals na de verovering van Peru in 1532 en de wandaden die daarmee gepaard gingen: ‘Indianen zijn geen apen, maar mensen. En of men nu in Salamanca een mens besteelt of in Peru, dat is net hetzelfde.’
Vitoria kwam tegenover de filosoof Juan Ginés de Sepúlveda te staan, die het beleid van de koning en de conquistadores verdedigde en stelde dat Indianen natura servi waren, van nature slaven. Vitoria betwistte één voor één alle argumenten die werden aangevoerd om te betogen dat Indianen geen bezittingen konden hebben, maar eerder bezit wáren. Deze volkeren konden volgens Vitoria geen slaven zijn, omdat ze totdat de Spanjaarden kwamen, vrij waren geweest en bezit hadden gehad. Ook andere stellingen bestreed hij, zoals dat Indianen zondaars en ongelovigen waren en dus geen recht op bezit hadden, of dat zij insensati (onvolwassen) of amentes (zwakzinnig) zouden zijn. Misschien wel het felst ging hij in tegen het, op Aristoteles gefundeerde, idee dat Indianen geboren slaven waren: ‘niemand is slaaf van nature’.
Enkele jaren na Vitoria’s dood vond, in 1550, het Valladolid-debat plaats. Hierin stonden Sepúlveda en Las Casas tegenover elkaar. Sepúlveda gebruikte hier vooral de klassieke argumenten van Aristoteles, terwijl Las Casas voorbeelden uit de praktijk gebruikte, die hij zelf had meegemaakt. Het debat eindigde onbeslist. Las Casas vestigde hier zijn naam als held van de Indianen. Vitoria, die het debat dus niet meer meemaakte, inspireerde wel sterk het verzet tegen Sepúlveda. Hij wordt, met zijn gedachten over menselijke waardigheid en de rechten van volkeren, beschouwd als een van de belangrijkste denkers op het gebied dat later het internationaal recht zou worden.
De situatie veranderde vervolgens weinig: de meningen bleven verdeeld en de Kerk deed geen heldere uitspraken. Theoloog en bisschop Jacques-Bénigne Bossuet gebruikte in 1680 nog de woorden die paus Paulus III anderhalve eeuw eerder had geschreven, om de slavenhandel in Amerika te legitimeren. Een geheel andere toon werd aangeslagen door Montesquieu, die in 1720 op basis van de Schrift en andere christelijke teksten de slavernij fel afwees. Kortom, het debat bleef ook in deze tijden onbeslist.
In de negentiende eeuw vertonen uitspraken van diverse pausen enige beweging. Zo veroordeelde paus Pius VII de slavernij in brieven aan de koningen van Frankrijk (1814) en Portugal (1823). Hij deed dit vermoedelijk omdat hij in goed daglicht wilde komen te staan bij de Engelse koning, om diens steun te krijgen voor het herstellen van de Kerkelijke Staat. In die staat waren in de negentiende eeuw overigens nog altijd moslimslaven aan het werk. Erg principieel was de paus in zijn afwijzing van slavernij dus nog steeds niet.
Een belangrijker moment was de bul In supremo apostolatus van paus Gregorius VI uit 1839. Hierin betitelde hij de trans-Atlantische slavenhandel onomwonden als fout, en dat had nog geen enkele paus eerder in zulke algemene termen gedaan. Wel is er discussie over de vraag of Gregorius ook de slavernij in zijn geheel afwijst. Welwillende lezers menen van wel, anderen bestrijden dit.
Dat ook nu de discussie nog niet volledig was gekanteld in het voordeel van de afschaffing van slavernij, bewees paus Pius IX. In 1866 schreef hij:
‘De slavernij zelf is, naar haar wezen, geheel niet strijdig met de natuurwet en de goddelijke wet, en er kunnen verschillende rechtmatige titels zijn voor slavernij en hiernaar verwijzen door ons goedgekeurde theologen en commentatoren van de heilige canons. Het druist niet in tegen de natuurwet of de goddelijke wet dat men een slaaf verkoopt, koopt, ruilt of wegschenkt.’
In 1873 verwees deze paus naar de ‘vloek van Cham’, een van de belangrijkste racistische legitimaties voor het tot slaaf maken van Afrikanen. Cham, een van de zonen van Noach, was door zijn vader vervloekt en Afrikanen worden via allerlei twijfelachtige redenaties gezien als nakomelingen van Cham.
Het werkelijke keerpunt, de eerste echte volmondige afwijzing van de slavernij, kwam volgens velen uit de pen van paus Leo XIII. In 1888 schafte Brazilië als laatste katholieke land de slavernij af. Leo schreef de bisschoppen van dat land een brief, de encycliek In plurimis. Hierin verdedigde hij de wijze waarop de Kerk, zijns inziens, altijd was opgekomen voor de rechten van de zwaksten, dus ook die van slaven. De slaaf moest, zo stelde hij, zijn werk zonder klagen verrichten en beseffen dat hij vrij was in Christus. De meester moest zijn slaven goed behandelen en beseffen dat hij slaaf was van Christus.
Leo verdedigde de ‘zachtmoedigheid en rechtschapenheid’ waarmee de Kerk altijd had gehandeld tegenover de wijze waarop heidenen met slaven omgingen, die ‘meedogenloos en misdadig’ was. Daarom had nu de Kerk ‘het afschuwelijke pestgezwel van de slavernij’ definitief verwijderd. Vervolgens haalt Leo een heel aantal pausen aan, die zich in de loop van de eeuwen negatief hadden uitgesproken over slavernij.
Wat Leo echter niet deed, was uitleggen hoe de slavernij ondanks de ‘zachtmoedigheid en rechtschapenheid’ van de Kerk, toch juist in de voorgaande drie eeuwen zulke misdadige vormen had kunnen aannemen. Ook negeerde hij de vele voorbeelden van pausen, bisschoppen en geestelijken die de slavernij en het kolonialisme steunden. Wel veroordeelde hij de moslims uit Egypte, Soedan en Zanzibar, die in 1888 de voornaamste nog bestaande slavenhandelaren waren.
In de brief Catholicae ecclesiae uit 1890 herhaalde Leo zijn betoog:
‘De katholieke Kerk … heeft … van den beginne af bijna geen vuriger verlangen gekend, dan de opheffing en de totale afschaffing te mogen aanschouwen van de slavernij, die een zeer groot deel der stervelingen onder haar droevig juk gebukt deed gaan.’
Hij noemde ook in deze brief de praktijk onder moslims, die jaarlijks ongeveer 400.000 Afrikanen tot slaaf maakten. Bovendien maakte hij er werk van om de slavernij ook echt volledig uitgebannen te krijgen. In die zin moet Leo’s bijdrage ook zeker positief gewaardeerd worden: ook al was vrijwel overal nu de slavernij afgeschaft, het feit dat ook de Kerk de misdadigheid van het verschijnsel erkende, was een grote stap vooruit.
De tweede onomwonden afwijzing van alle vormen van slavernij volgde tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie, in Gaudium et Spes (1965):
‘Al wat indruist tegen het leven zelf, zoals willekeurige gevangenneming, deportatie, prostitutie, het verkopen van vrouwen en kinderen, en slavernij… al deze en soortgelijke zaken zijn ronduit schandalig. Ze vergiftigen de mensengemeenschap en zijn een aanfluiting van de eer die men de Schepper is verschuldigd… Zowel private als publieke menselijke instellingen moeten zich inspannen om de waardigheid en het doel van de mens te dienen. Ze moeten stug strijd leveren tegen iedere vorm van slavernij en de basis mensenrechten waarborgen onder ieder politiek systeem.’
Met deze geschiedenis, van Augustinus tot Vaticanum II, is de slavernij een van de belangrijkste punten waarop de Kerk radicaal van houding lijkt te zijn veranderd.