Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Augustijnen » introductie » De Orde der Augustijnen

De Orde der Augustijnen

Inhoud

I Van Augustinus naar Orde der Augustijnen (O.S.A.). Een lange weg (Door drs. W. Sleddens, O.S.A.)

Hierna volgt een uitgebreider overzicht van de geschiedenis van de orde en de augustijnen in Nederland, samengesteld door dr. Brian Heffernan:

II Geschiedenis van de orde (Door dr. Brian Heffernan)

III Augustijnen in Nederland (Door dr. Brian Heffernan)

I Van Augustinus naar Orde der Augustijnen (O.S.A.). Een lange weg

Na zijn bekering in een tuin in Milaan nam Augustinus (354-430) ontslag als stadsrector in Milaan en trok hij zich met een groepje mensen die dicht bij hem stonden terug op het landgoed van een vriend in de buurt, in een dorp dat toen Cassiciacum heette, nu Cassago Brianza. Daar heeft hij zich voorbereid op zijn doopsel. Hij noemt deze periode van een aantal maanden graag otium, een periode waarin hij vrij was om zich samen met zijn vrienden te wijden aan studie, bezinning en gebed. Augustinus spreekt in zijn Belijdenissen van een hechte groep, die de afspraak had gemaakt om bij elkaar te blijven. Zij vroegen zich intussen ook af waar zij God het beste konden dienen en ze kwamen tot het unanieme besluit om terug te gaan naar Afrika. (9,17)

In Afrika zette de groep de levenswijze van Cassiciacum voort in het ouderlijk huis van Augustinus in Tagaste (nu Souk Ahras, Algerije). Toen hij een paar jaar later priester werd in Hippo (nu Annaba, Algerije) vormde hij daar opnieuw een gemeenschap, en hetzelfde deed hij nog een keer toen hij, na opnieuw een korte periode van een paar jaar, bisschop werd van deze havenstad. In deze derde gemeenschap bracht bisschop Augustinus zijn priesters en diakens rond zich bijeen.

Vrienden

Augustinus heeft altijd vrienden aangetrokken. Zijn beste vrienden, Alypius en Evodius, waren uit Afrika overgestoken om bij hem te zijn, en als vanzelf sloten ook anderen zich bij hen aan. In het vierde boek van zijn Belijdenissen schrijft hij heel indringend over wat de dood van een vriend hem deed en over zijn rouwperiode daarna. En heel vanzelfsprekend knoopt hij daar zijn visie op vriendschap aan vast:

Er waren ook andere dingen die mij in mijn vrienden heel veel goed deden: samen praten en samen lachen, hartelijk met elkaar omgaan, samen een goed boek lezen, samen schertsen en serieus zijn, het soms met elkaar oneens zijn zonder haat, alsof je het oneens was met jezelf, en met dat zeldzame verschil van mening de eensgezindheid van altijd kruiden. Aan elkaar en van elkaar iets leren, uitkijken naar de terugkomst van wie afwezig is en blij zijn als hij er weer is, Met deze en andere soortgelijke tekens vanuit het hart van mensen die elkaar graag mogen, en met wat je zegt met je mond, je spraak, je ogen en met duizend andere lieve gebaren, zielen als door vuur laten samensmelten en van vele één maken. (4,13) 

In zijn studietijd had Augustinus een werk van Cicero moeten lezen, Hortensius. Het was de bedoeling dat hij het bestudeerde vanwege de literaire kwaliteiten van het boek, maar hij werd juist aangegrepen door de inhoud. Het was een aansporing tot het zoeken naar wijsheid. Deze aansporing drong door tot in heel de diepte van zijn hart. Het haalde zijn kijk op het leven volledig ondersteboven. Hij bleef het zoeken naar wijsheid zien als zijn diepste levensideaal, ook al kon hij jarenlang niet komen tot de geconcentreerde manier van leven die deze zoektocht - naar zijn inzicht - vereiste.

Met een groep vrienden waren wij bezig geweest met een plan: onze gesprekken [...] hadden ons al bijna tot het besluit gebracht om ver van alle drukte een leven van rust en van stilte te gaan leiden. Deze rust hoopten we te realiseren door bij elkaar te leggen wat we hadden en er één huishouding van te maken. In oprechte vriendschap zou dit dan niet meer van de een zijn en dat van een ander: het zou allemaal één worden en dit geheel zou van iedereen zijn en alles van allemaal. We dachten met ongeveer tien mensen te kunnen beginnen. [...] We spraken ook af om elk jaar twee leiders te kiezen om alles te regelen. De anderen waren dan vrij. Maar toen we ons afvroegen of onze vrouwen het wel goed zouden vinden, spatte heel dit goed doordachte plan in onze handen uit elkaar. (6,24)

Augustinus voegt er nog aan toe dat het in stukken gebroken plan werd weggegooid. Maar dat lijkt niet helemaal waar. Als hij later zijn Regel voor de Gemeenschap schrijft, vind je daarin inzichten terug die hij hier al formuleert als uitgangspunten voor de groep.

Augustinus zou nog jaren niet toekomen aan een leven in celibaat. Hij had een gelukkige relatie met een vrouw. Toch schrijft hij op het einde van het zesde boek van zijn Belijdenissen dat zijn vrienden en de gesprekken die zij samen hadden hem zo veel waard waren dat hij zonder hen helemaal niet gelukkig zou kunnen zijn, ook niet met het idee dat hij daar toen van had en met alle genoegens die hij toen kende. ‘Van hen hield ik belangeloos, en ik voelde dat zij ook zo van mij hielden.’ (6,26)

Pas in de tuin in Milaan zal het licht echt doorbreken. In een kinderstem die ‘Neem en lees’ (Latijn: Tolle lege) zingt, herkent hij de opdracht om de Schrift open te slaan en de eerste tekst te lezen waar zijn oog op valt. Het is een tekst uit de Brief aan de Romeinen: ‘Bekleed u met de Heer Jezus Christus, en geef niet toe aan uw eigen wil die begeerten opwekt.’ (Rom. 13,13-14) Dan kan hij eindelijk ook zeggen: ‘U had mij bekeerd tot u. Ik dacht niet meer aan een huwelijk en had geen verwachtingen meer voor deze wereld.’ (Belijdenissen 8,30)

Een religieuze gemeenschap

Op basis van deze ervaringen van diepe vriendschap en het plan om samen met vrienden een leven van studie te leiden, op zoek naar de wijsheid, en in het perspectief daarvan naar het gelukkige leven, ontwikkelt hij na zijn bekering een evangelisch leven in gemeenschap met broeders. Wat hem altijd al geboeid heeft, verdiept Augustinus tot een gelovige levensvorm op basis van de Schrift, en met name van hoe in de Handelingen der Apostelen de eerste christengemeente van Jeruzalem omschreven wordt. In zijn Regel voor de Gemeenschap verwoordt hij dit ideaal, in enkele bladzijden. Deze Regel begint aldus:

Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen, één van ziel en één van hart, op weg naar God.

Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet iedereen evenveel, maar ieder moet krijgen wat hij/zij nodig heeft. Dat leest u ook in de Handelingen der Apostelen: Zij bezaten alles gemeenschappelijk. (cf. Hnd. 4,32.35)

In zijn latere geschriften, in brieven en preken, blijft Augustinus verwijzen naar de gemeenschap in Jeruzalem. Hij wilde dat ideaal navolgen door het te realiseren in zijn eigen tijd. Wanneer hij zijn richtlijnen daartoe eenmaal heeft geformuleerd in zijn Regel voor de Gemeenschap, zullen zij meegaan met de geschiedenis, tot in onze dagen. De gemeenschap in Jeruzalem leek hem een goed alternatief voor een samenleving die beheerst wordt door hebzucht, hoogmoed en macht. Hij zal niet ophouden te laten zien hoe niet alleen in een kloostergemeenschap, maar in elk verband van mensen de evangelische gelijkwaardigheid van elke mens gestalte kan krijgen.

De grondlijnen voor de gemeenschappen die hij tot stand brengt, zijn volgens Augustinus de gemeenschap van goederen en nederigheid. Dat is voor hem het onmisbare fundament voor een gemeenschap. Hij blijft mensen, binnen en buiten het klooster, wijzen op de gevaren van geld en rijkdom, omdat zij zo gemakkelijk aanleiding geven tot diepe tegenstellingen tussen mensen. Zij zijn de splijtzwam tussen mensen, en voor elke vorm van gemeenschap. Hetzelfde geldt voor hoogmoed, het inrichten van je leven vanuit je eigen ik.

De augustijnen

Toen de pausen in de 13e eeuw verschillende kloostergemeenschappen in het toenmalige Italië samenvoegden, volgden de meeste van deze gemeenschappen de Regel van Augustinus. Die was na het verdwijnen van het Afrikaanse christendom niet verloren  gegaan. De in 1256 gevormde augustijnenorde heeft niet alleen Augustinus’ Regel aanvaard, maar geleidelijk ook met overtuiging gekozen voor zijn spiritualiteit, zeker vanaf de 14e eeuw. Bovendien aanvaardde de nieuwe orde de apostolische dimensie in zijn structuur en doelstellingen, waardoor hij tot de zogenaamde bedelorden ging behoren. De spiritualiteit van Augustinus werd gezocht en beleefd binnen de vaak eigen kleur van de tijd. Verschillende grote figuren binnen de orde hadden daar hun aandeel in, evenals spirituele bewegingen die door de tijd werden opgeroepen.

Rond 1930, vijftien eeuwen na de dood van Augustinus, kende de Nederlandse provincie een hernieuwde oriëntatie op de spiritualiteit van Augustinus. Vanuit de door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) gevraagde vernieuwing van het eigen charisma van orden en congregaties wereldwijd, werd deze oriëntatie in theologie en spiritualiteit verbreed en verdiept. Deze beweging wordt in grote mate gedragen door de verschillende studiecentra die de orde thans kent, de Augustijnse Instituten. In Vlaanderen is er het Augustijns Historisch Instituut te Heverlee/Leuven, en in Nederland het Augustijns Instituut te Eindhoven.

Hieronder vindt u een uitgebreidere toelichting op de geschiedenis van de orde en de augustijnen in Nederland, door dr. Brian Heffernan

II Geschiedenis van de orde (Door dr. Brian Heffernan)

III Augustijnen in Nederland (Door dr. Brian Heffernan)

II Geschiedenis van de orde

Oorsprong en groei

De benaming ‘augustijnen’ is in de loop van de geschiedenis gebruikt voor verschillende religieuze ordes die de leefregel volgden van Augustinus van Hippo (354-430). Wie tegenwoordig spreekt over de augustijnen bedoelt echter meestal de Orde van Sint-Augustinus (Ordo Sancti Augustini, O.S.A.), of Orde der Eremieten van Sint-Augustinus (Ordo Eremitarum Sancti Augustini, O.E.S.A.), zoals de officiële naam tot 1963 luidde. Anders dan die naam doet vermoeden is de orde geen creatie van Augustinus. Zijn oorsprong ligt in Italië, bij de eremieten- en armoedebeweging die daar vanaf de 11e eeuw ontstond in reactie op de opkomst van de steden. In 1244 voegde paus Innocentius IV (1243-1254) verschillende groepen Toscaanse eremieten samen tot één orde onder de Regel van Augustinus. In 1256 liet zijn opvolger Alexander IV (1254-1261) deze orde samengaan met nog vier andere ordes. Deze ‘grote unie’ of magna unio mag gelden als het ontstaansmoment van de augustijnenorde.

De oorsprong van de augustijnen lag dus in de eremietenbeweging, maar van meet af aan drukte het vita apostolica-ideaal een belangrijker stempel op hun leven dan het kluizenaarschap in strikte zin. Als bedelmonniken vormde de stadssamenleving hun natuurlijke leefomgeving: daar predikten zij en verleenden ze pastorale diensten; daar vonden ze ook de geldschieters die ze nodig hadden bij gebrek aan opbrengst uit landbezit. De orde bestond uit paters (priesters) en broeders (leken), woonachtig in conventen die meestal in de stad gelegen waren. Een aantal conventen samen vormden een provincie onder leiding van een prior-provinciaal. Aan het hoofd van het geheel stond de prior-generaal. Het geografische zwaartepunt lag aanvankelijk in Italië, maar al in de 13e eeuw waren er huizen in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Spanje, Bohemen, Hongarije, de Nederlanden, Polen, Engeland en Ierland. Zoals andere bedelordes trokken de augustijnen in de steden ook jonge intellectuelen aan, die daar aan de universiteiten studeerden. Een van hen, Aegidius van Rome (†1316), een leerling van Thomas van Aquino (1225-1274), stond aan de wieg van een specifieke vorm van scholastieke theologie die zich ontwikkelde tot ordesschool.

De identiteit van de nieuwe orde kreeg in de 14e eeuw steeds meer haar beslag. Dat was voor een deel het gevolg van pogingen van de kerkelijke overheid om de wildgroei van nieuwe religieuze bewegingen in te perken. De dreiging van een kerkelijk verbod leidde tot de uitvinding van wat Eric Saak de ‘mythe van Augustinus’ heeft genoemd. In de augustijnse studiehuizen werd door docenten als Jordanus van Quedlinburg (†1370/80) geleerd dat de orde al heel oud was, zelfs terugging op de kloostergemeenschap die Augustinus had gesticht. Het feit dat de augustijnen sinds 1327 deelden in de custodie van diens relieken in Pavia sterkte hen in hun identificatie met de grote kerkvader. Als het ‘lichaam’ van Augustinus was de orde geroepen om zijn dienstwerk in de kerk voort te zetten.          

Observantenbeweging en Reformatie

In de 14e eeuw werd de christenheid geteisterd door rampen zoals de Zwarte Dood (1346-1353) en het Westers Schisma (1378-1417), waarbij uiteindelijk drie pausen elkaar de legitimiteit betwistten. De soms apocalyptische sfeer die van dit alles het resultaat was, leidde in veel religieuze ordes tot het ontstaan van observantenbewegingen, die ‘terugkeer’ bepleitten naar een strengere naleving van de Regel. De opkomst van de observanten leidde bij de augustijnen niet tot een formele breuk, maar zij kregen wel een zekere bestuurlijke zelfstandigheid in aparte congregaties. Hun invloed in de orde groeide en zij gingen op den duur steeds meer het aangezicht ervan bepalen. De bekendste augustijnse observant was Maarten Luther (1483-1546), lid van de Saksische congregatie. Zijn opvattingen over de hervorming van de kerk vonden gehoor bij medebroeders en ook het calvinisme kende augustijnse sympathisanten. De 16e eeuw was voor de augustijnen dan ook een zware crisistijd, te meer omdat veel huizen in Noordwest-Europa dicht moesten nadat de lokale vorst was overgegaan tot het protestantisme.

Expansie en suppressie

Al vóór de Reformatie was het ordebestuur begonnen met een hervormingsprogramma. Vooral prior-generaal Girolamo Seripando (1539-1551), een belangrijke actor op het Concilie van Trente (1545-1563), voerde allerlei hervormingen door, bijvoorbeeld door nieuwe ‘constituties’ (statuten) op te stellen, waarin strikte observantie van de Regel werd benadrukt. Bovendien ontstonden er nieuwe hervormingsbewegingen. Zij vormden net als de observanten lange tijd autonome congregaties binnen ordesverband. Pas in de 20e eeuw werden de Spaanse augustijner recollecten (O.A.R.) en de Italiaanse ongeschoeide augustijnen (O.A.D.) geheel zelfstandig.

De vroegmoderne tijd bleek een grote bloeiperiode voor de orde: van het midden van de 16e eeuw tot het midden van de 18e eeuw groeide het aantal augustijnen wereldwijd van vermoedelijk rond de 8.000 tot zo’n 20.000. Dat was vooral het gevolg van deelname aan de missiebeweging, die de Europese expansie op de voet volgde. Vooral de Spaanse en Portugese provincies zonden missionarissen uit. Er ontstonden bloeiende nieuwe provincies in het Spaanse rijk, onder meer in Mexico, Peru en de Filippijnen, terwijl augustijnen ook actief waren in Perzië, India, China en Japan.

Vanaf het midden van de 18e eeuw begon het tij te keren. Dat kwam onder andere door het streven van vorsten zoals de Duitse keizer Jozef II (1765-1790) om het religieuze leven zoveel mogelijk in te dammen. Het ledental liep terug en kloosters werden gesloten. Dat alles stond echter in geen verhouding tot de averij die de orde in de Franse tijd opliep. Veel huizen moesten de deuren voorgoed sluiten, waaronder bijvoorbeeld alle Franse conventen. De opkomst van burgerlijk-liberale regimes gedurende de 19e eeuw bracht nieuwe tegenspoed voor de augustijnen in Zuid-Europa. Als gevolg van anticlericale maatregelen werden veel Spaanse en Italiaanse kloosters opgeheven, terwijl de Portugese provincie in 1834 definitief verdween.

In Noord-Europa en elders was er in de 19e eeuw juist nieuwe vrijheid en bescheiden groei. In Bohemen gold dat bijvoorbeeld voor de abdij van Brünn/Brno, waar de geneticus Gregor Mendel (1822-1884) abt was. Ook in Duitsland, België, Ierland en de Verenigde Staten konden de augustijnen enige numerieke vooruitgang boeken, terwijl de Spaanse provincies zich snel herstelden van hun tegenslagen. Niettemin bedroeg het totale aantal leden in 1880 nog maar 1.900, nog geen tiende van wat het 130 jaar daarvoor was geweest.

Herleving vanaf 1880

Met het verdwijnen van het ancien régime tijdens de Franse revolutie kon de katholieke kerk zich niet langer verlaten op de steun van vorsten en overheden. De kerk moest een volkskerk worden die de katholieke massa’s aan zich bond. Het religieuze leven was daarbij een belangrijk instrument, maar de toevloed van jonge kandidaten die er kwam ging vooral naar de talloze nieuwe congregaties die in de 19e eeuw ontstonden. Oude ordes, zeker kleine zoals de augustijnen, herstelden zich maar moeizaam. Onder prior generaal Pacifico Neno (1880-1889) kwam er toch herleving. Gesteund door paus Leo XIII (1878-1903) begon Neno met wat hij de risorgimento van de orde noemde. Hij opende een internationaal studiehuis in Rome, bevorderde de oprichting van nieuwe opleidingshuizen en kloosters (bijvoorbeeld in Nederland), evenals de verspreiding van augustijnse devoties en de voorbereiding van nieuwe constituties. Hierdoor slaagden hij en zijn opvolgers erin de orde centralistischer, uniformer en daadkrachtiger te maken.

De groei zette zich in de 20e eeuw door, alhoewel het hoogst bereikte aantal van zo’n 4.000 medebroeders (in 1970) klein was vergeleken bij dat van vergelijkbare ordes zoals de minderbroeders en de dominicanen. De augustijnen waren in de 20e eeuw op allerlei terrein werkzaam, maar met name in het parochiepastoraat, het middelbaar onderwijs en de missie. Een belangrijke ontwikkeling was de ‘herontdekking’ van Augustinus in het interbellum. In 1900 waren diens relieken reeds teruggebracht naar de augustijnenkerk in Pavia waaruit ze in de Franse tijd waren verdwenen. Augustijnse geleerden gingen zich daarna weer bezighouden met zijn geschriften, terwijl in de hele orde de herdenking van Augustinus’ 1500e sterfdag in 1930 groots werd gevierd. In 1933 kregen de augustijnen bovendien de bediening van de basiliek van St. Augustinus in het Algerijnse Annaba (Hippo) toegewezen.

Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) riep religieuze gemeenschappen op om zich te ‘herbronnen’ door op zoek te gaan naar het charisma van hun stichter. De herontdekking van Augustinus had de augustijnen al in de jaren ’20 en ’30 op diens spoor gezet. Zijn regelideaal van gemeenschap-in-diversiteit werd het uitgangspunt van het augustijnse ressourcement in de tijd na het concilie. Vanaf de jaren ’60 ging de orde zich steeds meer richten op het bevorderen van de augustijnse spiritualiteit, ook onder leken. Daarnaast werd de strijd voor sociale gerechtigheid een belangrijke leidraad bij de augustijnse werkzaamheden.

Zoals bij de meeste religieuze ordes begon aan het begin van de 21e eeuw het geografische middelpunt naar de global south te verschuiven. Nog steeds wonen de meeste augustijnen in Spanje, Italië en de Verenigde Staten (in die volgorde), maar in toenemende mate zijn jonge medebroeders afkomstig uit Latijns-Amerika, Afrika en Azië. 

III Augustijnen in Nederland

Middeleeuwen en Reformatie

De augustijnenorde is ontstaan door de samenvoeging van reeds bestaande huizen. Ten tijde van de magna unio in 1256 waren er in de Nederlanden zes huizen van eremieten die zich bij de nieuwe orde aansloten: in Hasselt (het oudste), Leuven, Mechelen, Brugge, Enghien en Maastricht (het enige huis op huidig Nederlands grondgebied). Ook na de unie werden er nieuwe kloosters gesticht, in de Noordelijke Nederlanden in Dordrecht (1275), Middelburg (1292), Appingedam (1328), Haarlem (1489) en Enkhuizen (1496). Deze kloosters hadden in andere steden kleine bijvestigingen, zogenaamde ‘termijnhuizen’, waar medebroeders woonden die bedeltochten hielden in de omgeving. Tijdens zulke tochten verleenden ze ook pastorale diensten. Van de middeleeuwse conventen zijn nog sporen te vinden in Dordrecht, waar klooster en kerk bewaard zijn gebleven, en in Maastricht, waar op de plaats van de kloosterkapel nog steeds een (17e-eeuwse) kerk staat.

Het Dordtse klooster moet als studiehuis een belangrijke rol hebben gespeeld in de Keulse provincie waartoe de meeste conventen in de Nederlanden behoorden. Verschillende augustijnen die in Dordrecht hun opleiding volgden gingen vervolgens aan buitenlandse universiteiten studeren. Eén alumnus van dit klooster – Adrianus van Appeltern (†1506/1507) – werd in 1502 wijbisschop van Utrecht, mede omdat hij om zijn vaardigheid in het preken bekend stond.

De observantenbeweging van de 15e eeuw kreeg veel navolging bij de augustijnen in de Nederlanden. Verschillende huizen gingen over tot de Saksische congregatie waartoe ook Luther behoorde; zijn ideeën vonden bij augustijnen in de Nederlanden brede verspreiding. Met name het observantenconvent van Antwerpen werd een centrum van lutheranisme. Als gevolg daarvan werd het in 1523 door de overheid gesloten en afgebroken, terwijl twee bewoners wegens ketterij werden verbrand te Brussel. Zij waren de eerste martelaren voor de nieuwe leer in de Nederlanden.

In andere huizen ging al snel juist de geest van de Contrareformatie overheersen. Het Brugse convent leverde een theoloog-expert voor het Concilie van Trente (1545-1563), uit het Gentse convent kwamen martelaren voor het katholieke geloof voort en de prior van Dordrecht zat twee jaar gevangen wegens zijn prediking tegen het protestantisme. Tegen de jaren tachtig van de 16e eeuw werden echter alle huizen van de orde in de Noordelijke Nederlanden gesupprimeerd. Daarmee kwam aan ruim drie eeuwen augustijnse aanwezigheid een einde.

Staties

In de Zuidelijke Nederlanden beleefde de orde in de 17e eeuw een bloeitijd. Met nieuwe kloosters en scholen slaagden de augustijnen erin veel kandidaten aan te trekken. Tot de kloosters van de Belgische provincie behoorde ook dat van Maastricht, dat tot 1796 bleef bestaan. Bovendien woonden er in ’s-Hertogenbosch vóór de verovering door Frederik Hendrik (1629) ook augustijnen. Vanaf 1623 vestigden zich enkele individuele paters in Amsterdam, Groningen en Nijmegen. Er ontstond een kleine augustijnenmissie die onder gezag stond van de Belgische provinciaal en die in de Republiek een aantal ‘staties’ of missieposten bediende. Het aantal augustijnse missionarissen bedroeg nooit meer dan tien. Zij waren vooral werkzaam in Amsterdam (bijvoorbeeld in Ons’ Lieve Heer op Solder), Groningen, Utrecht, Nijmegen en Nieuwendam, maar ook in Oirschot, Zierikzee en Bodegraven. 

De Franse tijd bracht voor katholieken in de Noordelijke Nederlanden meer godsdienstvrijheid, maar in het zuiden betekende de komst van de Fransen de vernietiging van het kloosterleven. Het wegvallen van de Belgische provincie bezorgde de staties een nieuwe rol als uitwijkplaats voor augustijnen uit het zuiden. De statiepaters kregen een nieuw zelfbewustzijn: hun kerken waren de enige plekken in de Nederlanden waar het nog mogelijk was om in augustijns verband te leven en te werken. Dat de studiehuizen van de provincie gesloten waren had echter ook een nadeel, namelijk dat er geen nieuwe aanwas meer kwam. De statiepaters namen in 1815 gezamenlijk het initiatief om op hun kosten kandidaten voor de opleiding naar Rome te sturen.

Tussen de uitwijkelingen uit het zuiden en de nieuwe lichting augustijnen die aldus gevormd werd, bestond een cultuurverschil. De Belgische paters wilden graag herstel van het kloosterleven, een ambitie die zij in 1834 in Gent wisten te realiseren. De Nederlanders waren daarentegen vooral bedacht op de belangen van de staties waaruit zij voortgekomen waren en die hun opleiding hadden gefinancierd. Pogingen om de Nederlandse augustijnenmissie nauwer te binden aan het Gentse klooster liepen spaak op verzet tegen overheveling van bestuursmacht en bezit naar België.

Een eigen provincie

De situatie veranderde pas toen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 een einde maakte aan de onafhankelijke positie van de staties. Die moesten worden omgezet in parochies die onder het gezag van de nieuwe bisschoppen vielen. Veel religieuzen die in het pastoraat werkten op de staties reageerden op deze aantasting van hun onafhankelijkheid door zich te gaan oriënteren op nieuwe werkvelden. Ook gingen ze meer nadruk leggen op wat hen anders maakte dan de diocesane clerus, bijvoorbeeld door een eigen kloosterlijke identiteit te cultiveren. 

De nieuwe start die er in de jaren tachtig bij de augustijnen wereldwijd werd gemaakt onder prior-generaal Pacifico Neno (1880-1889) miste ook in Nederland zijn uitwerking niet. Onder leiding van een nieuwe missieprefect, Neno’s generatiegenoot Jan van Eert (1839-1905), werd er een verkloosterlijkingscampagne ingezet, die in 1886 leidde tot de stichting van een eerste klooster en studiehuis, St. Monica in Utrecht. Andere kloosters volgden, eerst in Eindhoven (Mariënhage, 1891), daarna in Witmarsum (1903). In 1895 werden de Nederlandse augustijnen een zelfstandige provincie.

Parochiepastoraat

Het parochiepastoraat bleef een belangrijk werkterrein van de nieuwe provincie. Er kwamen behalve de drie bestaande St. Augustinusparochies in Amsterdam, Utrecht en Nieuwendam nieuwe kerken bij. De augustijnse zielzorg in de 20e eeuw concentreerde zich in Amsterdam-Noord, waar de provincie op den duur maar liefst vier parochies bediende, en in Utrecht, waar zij er drie had. Er kwamen bovendien parochies in Witmarsum, Nijmegen, Culemborg en Maastricht, terwijl de augustijnen in de jaren '60 en '70 ook in parochies in de Lingestreek en in Assen de bediening overnamen.

Ordesdevoties zoals die tot Onze Lieve Vrouw van Goede Raad, tot St. Nicolaas van Tolentijn (c. 1246-1305) en tot St. Rita van Cascia (1381-1457) maakten deel uit van het augustijnse pastoraat. Zij werden verspreid door middel van tijdschriften als het familieblad Moeder van Goede Raad. Na de Tweede Wereldoorlog probeerde de provincie ook jongeren en intellectuelen aan zich te binden, via de derde orde en via vormingscentra zoals het Friese Vinea Domini (vanaf 1947). Daarnaast gingen augustijnen zich bezighouden met categoriaal pastoraat en met maatschappelijk werk. Dat laatste deden ze vanaf 1945 vooral door de Labre- en Ritahuizen, katholieke opvanghuizen voor dak- en thuislozen.

Middelbaar onderwijs

In 1898 hadden de augustijnen al een bescheiden start gemaakt met een eigen middelbare school in Eindhoven, het Gymnasium Augustinianum. Aan het begin van de 20e eeuw besloot de provincie zich speciaal op het middelbaar onderwijs toe te gaan leggen; in 1917 werd het Augustinianum door de overheid als examenbevoegd erkend. In 1920 namen de augustijnen een school over in Venlo (St. Thomas a Villanovacollege), terwijl ze in 1922 een lyceum in Haarlem stichtten (Triniteitslyceum). Na de oorlog volgden er nog drie middelbare scholen, in Haarlem (Mendelcollege), Amsterdam-Noord (Waterlantcollege) en Schiedam (Spieringshoekcollege).

Naast het parochiepastoraat werd het middelbaar onderwijs zodoende een belangrijke pijler van de augustijnse werkzaamheid. De provincie droeg ermee bij tot de vorming van een katholieke lekenelite. Tot de oud-leerlingen van hun scholen behoorden bijvoorbeeld Godfried Bomans (1913-1971) (Triniteitslyceum), Dries van Agt (1931) (Augustinianum) en Pim Fortuyn (1948-2002) (Mendelcollege). Het bracht de augustijnen ook in contact met jonge katholieke intellectuelen, omdat er op hun scholen altijd veel lekendocenten werkten. Zo waren Gerard Wijdeveld (1905-1997), Bernard Delfgaauw (1912-1993) en Kees Fens (1929-2008) alledrie leraar op het Triniteitslyceum.

Missie

In 1930 kreeg de provincie een eigen missie, in Bolivia. Aanvankelijk oefenden de augustijnen daar voornamelijk parochiepastoraat uit, maar na de oorlog gingen zij er zich ook toeleggen op het middelbaar onderwijs. In 1950 stichtten ze het Colegio San Agustín in Cochabamba. In 1948 trokken de Nederlandse augustijnen bovendien naar Parijs, waar zij parochies bedienden en een studiehuis openden. De missie die ze in 1953 begonnen in Papoea droeg aanvankelijk een klassiek karakter van kerkopbouw en ontwikkelingswerk. Ook daar begonnen zij echter na verloop van tijd met het aanbieden van middelbaar onderwijs en hoger theologisch onderwijs.

Missionarissen bleven een minderheid in de provincie, maar met zo’n twintig procent van het geheel in 1960 ontplooide de missie zich na de parochiezielzorg en het middelbaar onderwijs tot een derde steunpilaar van de gemeenschap.           

Augustijnse intellectuelen

De herontdekking van Augustinus door de orde rond het jubileumjaar 1930 had ook belangrijke gevolgen voor de Nederlandse provincie. Het gemeenschapsideaal dat aan de Regel van Augustinus ontleend kon worden, sloot goed aan bij het verlangen naar diepgang en authentieke geloofsbeleving dat jonge augustijnse intellectuelen in het interbellum koesterden. Tegelijkertijd kregen zij nieuwe interesse voor het augustijnse eremietenideaal. In 1946 kwam er een slotklooster voor contemplatieve zusters, aanvankelijk gevestigd in Maarssen, later in Werkhoven.

Intussen nam het aantal medebroeders met een universitaire opleiding toe. De provincie investeerde daarin om de scholen en de eigen priesteropleiding te kunnen bemannen. De Augustinusopleving zorgde ervoor dat jonge geleerden zoals Joop Wilderbeek (1904-1978), Ephraem Hendrikx (1909-1985) en Luc Verheijen (1917-1987) zich gingen toeleggen op het wetenschappelijk onderzoek naar de kerkvader. Andere augustijnse intellectuelen, zoals Ansfried Hulsbosch (1912-1973), Kees Kwant (1918-2012) en Nico Luijpen (1922-1980), maakten vanaf eind jaren ’50 naam als vernieuwers in theologie en filosofie.

Sinds de jaren '60

Veel augustijnen deelden in het vernieuwingselan dat tijdens en na afloop van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) onder de katholieke intelligentsia leefde. De Nijmeegse Boskapel was bijvoorbeeld een van de eerste centra waar met moderne Nederlandstalige liturgie werd geëxperimenteerd. Eind 1969 wisten de Nederlandse augustijnen zelfs even internationale aandacht op zich te vestigen met de publicatie van de Nota ’70, een document waarin plannen stonden tot verregaande hervorming van de provincie.

In de jaren ’70 en ’80 nam de diversiteit van leven en werken in de provincie erg toe. Naast meer traditioneel georiënteerde kloosters kwamen er ook nieuwe, egalitaire leefgroepen, terwijl veel medebroeders zelfstandig gingen wonen. Omdat de toestroom van nieuwe intredingen stokte, begon de augustijnenpopulatie te vergrijzen. Vanaf de jaren ’70 moesten veel gezamenlijke werkprojecten van weleer uit handen gegeven worden.

Net als zoveel katholieken kregen ook de augustijnen in deze tijd te maken met polarisatie, maar in de jaren ’90 herleefde allerwegen de interesse in Augustinus en het gemeenschapsideaal van zijn Regel. Medebroeders gingen zichzelf steeds vaker beschouwen als dragers van augustijnse spiritualiteit, een spiritualiteit die ook op anderen overgedragen zou kunnen worden. In 1989 richtte de provincie in Eindhoven het Augustijns Instituut op, dat Augustinus’ werken ging vertalen. Er kwamen ook initiatieven om een lekengemeenschap te vormen rond de provincie. Die mondden eind jaren ’90 uit in de oprichting van de Familia Augustiniana Nederland. Aan het begin van de 21e eeuw werden de missies in Bolivia en Papoea bovendien steeds belangrijker voor de provincie, omdat zich daar nieuwe kandidaten aanmeldden.