Het document
Enkele vraagstukken over God als Verlosser werd op 29 november 1994 uitgedragen door de Internationale Theologische Commissie. Inhoudelijk behandelt het de resultaten van een onderzoek naar de stand van zaken omtrent de theologie van de verlossing, dat door de commissie werd uitgevoerd in opdracht van paus Johannes Paulus II. Het document werd uiteindelijk goedgekeurd door de toenmalige voorzitter van de Internationale Theologische Commissie, Joseph Kardinaal Ratzinger, die op dat moment als prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer fungeerde.
Het document wijdt drie alinea's specifiek aan het boeddhisme, en wel in hoofdstuk 2 van het eerste deel, dat de titel
Betrekkingen met de wereldgodsdiensten draagt:
'Wat betreft het
boeddhisme kan men allereerst zeggen dat Boeddha, bij het omgaan met het lijden van de wereld, het gezag van de Veda’s en het nut van offers van de hand wees en ook geen heil zag in metafysische speculaties over het bestaan van God en van de ziel. Hij heeft de bevrijding van het lijden
binnen de mens zelf gezocht. Zijn voornaamste intuïtie is dat menselijke begeerte de wortel is van alle kwaad en ellende - dat op zijn beurt ‘onwetendheid’
(avidya) doet ontstaan - en de uiteindelijke oorzaak van de cyclus van geboorte en wedergeboorte.
Na Boeddha ontstonden er veel denkrichtingen die zijn eenvoudige basisleer ontwikkelden tot systemen die de leer van het
karma uitwerkten als de aan het handelen inherente tendens om wedergeboren te worden. Het historische leven van de mens heeft geen éénmakende, persoonlijke, substantieve existentiële draad; het bestaat uit louter onsamenhangende existentiële fragmenten van geboorte, groei, verval en dood. De leer van de
anicca, of de ‘niet bestendigheid’ van alle werkelijkheid vormt de kern van het boeddhisme. De notie existentiële onbestendigheid sluit de mogelijkheid van het bestaan van een
atman uit; vandaar Boeddha’s stilzwijgen over het bestaan van God of van de
atman. Alles is schijn
(maya). Er kan niets over de werkelijkheid gezegd worden, noch positief noch negatief.
Verlossing bestaat voor het boeddhisme daarom uit een staat van bevrijding
(nirvana) van deze schijnwereld, een bevrijding van de verbrokkelde aard en de onbestendigheid van het bestaan, die bereikt wordt door het onderdrukken van alle verlangens en alle bewustzijn. Door een dergelijke bevrijding wordt een zuivere, onbepaalde staat van leegheid bereikt.
Nirvana - letterlijk ‘uitdoven’of ‘uitgaan’ (in het bijzonder van alle verlangens), zoals kaarslicht uitgaat wanneer de was is opgebrand - is heel anders dan de voorbijgaande kwelling van deze
maya-wereld, en ontsnapt aan iedere aardse definitie, maar het is niet eenvoudig een staat van
pure uitdoving of
totale vernietiging.
Nirvana is geen intellectueel doel maar een ondefinieerbare ervaring. Het is de bevrijding van alle verlangens en begeerten, het bevrijd worden uit de cyclus van wedergeboorte en verdriet
(dukkha). De meest volmaakte weg naar bevrijding is voor boeddhisten het Achtvoudige Pad - juist begrip, juiste intentie, juiste manier van spreken, juist, gedrag, juiste bezigheid, juiste inspanning, juiste contemplatie en juiste concentratie
(vinayana pitaka) - die alle nadruk legt op menselijke inspanningen. Vanuit het perspectief van het boeddhisme zijn alle andere godsdienstige wegen onvolmaakt en van een tweede orde.'
Inhoudelijk geeft dit document eerder een samenvatting van de boeddhistische leer, dan dat het gespreksonderwerpen markeert die in de dialoog met het boeddhisme vruchtbaar zouden kunnen zijn. Ten aanzien van de relatie tussen het christendom en het boeddhisme, en de mogelijke samenwerking tussen vertegenwoordigers van beide tradities, is het concilie-document
Nostra Aetate van groter belang.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology
Externe link:
Bekijk hier de tekst online.